Vokabeln – Niederländisch

etreffen
angehen, anlangen, betreffen; sich beziehen (auf),
beschäftigen (mit), zu tun haben (mit), sich verhalten (zu)
boekdeel (n) Band, Volumen
zozeer sofern, insofern, sosehr, soviel, soweit; so, auf diese Weise
sappigheid (f), verve, pittigheid (f) Begeisterung, Schwung
schrijver
Autor, Urheber, Verfasser; Schriftsteller, Berufsschreiber,
Schreiber, Kanzlist
met dat dabei
dan als; dann, darauf, hinterher, nachher, später; damals, hierauf
Indonesië (n) Indonesien
spreekwoord Sprichwort
bakmeel (n) (feines) Mehl
rede
Ankerplatz; Rede, Vortrag; Vernunft, Verstand; Rationalität;
Reede
spijtig bedauerlich, bedauernswert; ärgerlich
ondenkbaar, onvoorstelbaar undenkbar
Oost-Friesland (n) Ostfriesland
aanstaand
bevorstehend, kommend, künftig, nächst, nahe; folgend,
umgehend; kommender, nächster
spotlachen, grijnslachen,
ginnegappen
grinsen
merkteken (n)
Unterscheidungsmerkmal, Merkmal; Abzeichen, Anzeichen,
Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen
afscheid nemen, afscheid nemen
van
verabschieden, ausloggen, abmelden
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis
(25 Vokabeln)
40: Abschnitt 39
tendentie (f), tendens, trend Tendenz
tegen de haren in strijken aufkrempeln, knicken, aufschlagen, umschlagen, krempeln
betekenen anweisen, überweisen; bedeuten, bezeichnen
figuur Abbild, Figur, Gestalt; Statur
uitmaken voor heißen, nennen, benennen, ernennen
wedijveren
konkurrieren, wetteifern; um die Wette laufen, am Wettstreit
teilnehmen
rechtmatig berechtigt, mit Recht
piepklein winzig
dronkaard (m) Betrunkener
erfenis (f) Erbschaft, Vermächtnis; Erbe
salon Aula, Salon
woekerwinst Wucher
verwekken erzeugen, zeugen
daarbij zudem; außerdem; damit
vervreemden entfremden; veräußern, verkaufen
auteur (m)
Verfasserin, Schriftstellerin; Autor, Urheber, Verfasser;
Schriftsteller
kaart Karte; Zettel; Spielkarte
order Auftrag, Bestellung; Befehl, Gebot, Weisung, Edikt