Vokabeln – Niederländisch

eactie (f) Reaktion
rechtzetten, goed zetten, gelijkzetten stellen (Uhr), berichtigen, richten (Krawatte)
schrauben, verschrauben
onderdeel
Anteil, Teil; unterer Teil, unterster Teil; Stück,
Partie
soepterrine (f) Suppenschüssel, Terrine
vaderland Heimat, Vaterland
Zweden (n) Schweden
drankmisbruik (n) Alkoholismus
Joegoslavië (n), Zuid-Slavië (n) Jugoslawien
bedrijf (n) Unternehmung; Beruf, Gewerbe; Akt, Akte
anoniem, naamloos anonym, ungenannt
Aufbauwortschatz: Abschnitt
(25 Vokabeln)
21 bis 30: Abschnitt 21
van gedachten wisselen,
discuteren
diskutieren, erörtern, verhandeln
alcoholhoudend alkoholisch
open frei, geläufig; offen
afnemer (m), klant Käufer, Kunde; Klient
brausen, Geräusch machen, lärmen; entbrennen, zünden; bilden,
aangaan
formen, gestalten; angehen, anlangen, betreffen; einen Vertrag
schließen; sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben
(mit), sich verhalten (zu)
nauwgezet akkurat, genau; exakt
schoolmeesterachtig,
pedant, eigenwijs, wijsneuzig pedantisch
affectie
Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit, Rührung,
Erkrankung; Liebe
inbreker Einbrecher
ongeveer annähernd, etwa, ungefähr; um, um ... herum; gegen, umher, zirka
conserveren, overhouden aufbewahren, behalten, bergen, erhalten, konservieren
ren Lauf, Rennen
snavel, tuit, snater, neb,
vogelbek
Schnabel
couvert (n) Briefumschlag, Kuvert, Umschlag; Gedeck, Service
verdenken argwöhnen, verdächtigen
boezeroen (n), kiel (m) Bluse; Kittel
zuidelijk südlich
schepsel Gebilde, Geschöpf
roerend ergreifend; beweglich
muzieksleutel Notenschlüssel
vervoeren befördern, übertragen; fahren
ergens heen irgendwohin
ten geschenke umsonst, gratis
pret Unterhaltung, Vergnügen; Freude, Genuss
werkgever Arbeitgeber