Vokabeln – Niederländisch

naast an, bei, neben
twaalf zwölf
muis (f) Maus
Zuid-Amerika (n) Südamerika
in dubio staan, twijfelen zweifeln, bezweifeln
vliegtocht Flug
paspoort Pass, Reisepass
operatie (f), bewerking (f) Operation
dans (m) Tanz
eigentijds gegenwärtig; gleichzeitig
meisje (n) Braut; Mädchen
sla, latuw, kropsla Kopfsalat, Salat
arbeidzaam arbeitsam, geschäftig
liefst, bij voorkeur am liebsten, lieber
reëel real, wirklich
zuster (f), zus (f) Schwester
aanvang (m) Anfang, Beginn
creëren schaffen, erschaffen
achteruit zurück, rückwärts
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt
11
(25 Vokabeln)
participeren mitmachen, teilnehmen
neef (m) Cousin, Vetter; Neffe
klas Klasse
bewustzijn (n), bezinning (f) Bewusstsein
dus
also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit,
wohl
cinema (m) Kino
zoëven, zojuist, straks eben, gerade, just, soeben
vastgrijpen, bemachtigen greifen, angreifen, ergreifen
wonderwel sehr gut, hervorragend
kort bündig, gedrängt, kurz
spraak Wort
apropos (n), thema Thema
meerdere Chef
druif (f) Traube, Weintraube
slaatje (n) Salat
't, degene, de, die ... daar, het, 'ie, diegene der, die, das
kosten kosten
om ... heen um, um ... herum
rad, wiel Rad
genoemd worden heißen
winkelen, boodschappen doen shoppen, einkaufen gehen
grandioos, groots, overweldigend grandios, großartig
bloes (f) Bluse
reuk Geruch