Vokabeln – Niederländisch

noest, volijverig eifrig
zwichten
abtreten, nachgeben, weichen; taumeln, wackeln,
zagen, zaudern, zögern
strijkijzer, strijkbout Bügeleisen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10:
Abschnitt 4
(25 Vokabeln)
zottenklap, zottenpraat, nonsens, onzin Unsinn
baksel (n) Backwerk, Gebäck
hoera juhu, hurra; Hurra, Hurraruf
voordracht Deklamation; Kandidatenliste; Vortrag
bevreemding (f), verwondering (f),
verbaasdheid (f)
Aufsehen, Verwunderung, Wunder
deskundigheid (f), competentie (f) Kompetenz
winkelstraat Einkaufsstraße
bij verrassing überraschend
wat betreft betreffs
Verenigde Staten van Amerika (pl)
Vereinigten Staaten, Vereinigte Staaten, Vereinigte
Staaten von Amerika
agrariër (m), boer, landbouwer Bauer, Landwirt
banket (n) Bankett, Festessen
kat (f), verscheurend dier Katze
zekerheid krijgen sich vergewissern
in kennis stellen angeben, mitteilen, verkünden, ankündigen
besluit (n) Beschluss, Entschluss; Dekret; Ende
Arabisch arabisch
bijlage (f), supplementie (f)
Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz,
Zuschlag, Zuschuss
aannemelijk annehmbar; glaubhaft
Kazachstan (n) Kasachstan
katholiek (m) Katholik
substitueren substituieren, vertauschen
registratie (f) Registrierung, Aufzeichnung
vertolking (f), interpretatie (f) Interpretation
la, lade (f), schuiflade (f) Lade, Schublade, Tischlade
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis
10: Abschnitt 5
(25 Vokabeln)
heerlijk
behaglich, angenehm, genehm; köstlich, schmackhaft;
vergnügt, vergnüglich; entzückend
imperfectum Imperfekt
geroep, geschreeuw, gegil (n) Geschrei
waardig würdevoll, würdig; wert
begaafd begabt
doorvoeren anwenden, verwenden; ausführen, ausrichten
neerhalen niederreißen, abbauen
lang groß, hoch; lang; lange
verergeren übertreiben, dick auftragen; verschlechtern, verschlimmern