Vokabeln – Niederländisch

negaton Negatron, Negaton
bushel (m), schepel Scheffel
ongevallenrisico Unfallrisiko
grieven
betrüben; beleidigen, kränken, verletzen; ärgern, bekümmern, Kummer
bereiten, verdrießen
charmeren, zich opdringen anmuten
peetzoon Patenkind
zijden seiden
morfine (f) Morphium
deklarieren; angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen; erteilen,
aangeven
geben, herreichen; andeuten, weisen, anweisen, zeigen; verbringen,
zubringen; markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen;
aushändigen, einhändigen, überliefern
troonhemel, baldakijn (n),
draaghemel (m)
Baldachin
vuurijzer Feuerzange
stalling (f) Garage; Remise
tanen erblassen, verblassen; gerben
perigeum Erdnähe, Perigäum
endosseren, gireren anweisen, überweisen, indossieren
geheugenkunst (f),
mnemotechniek (f)
Gedächtniskunst, Mnemonik
bankroetier (m) Zahlungsunfähiger
zelfzucht (f), baatzucht (f),
Egoismus, Selbstsucht
eigenbaat (f)
zuring, klaverzuring (f) Sauerampfer
tekenfilm Zeichentrickfilm
tienmaal zehnmal
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis
90: Abschnitt 82
(25 Vokabeln)
heiligenkrans, aureool (f) Heiligenschein
ceresine (f) Ceresin
maaimachine (f) Mähmaschine
voorn Plötze, Rotauge, Schwall
neerhouwen massakrieren
aarding (f), aardleiding (f) Erdleitung
echtbreekster (f) Ehebrecherin
rijpheid (f) Reife
nadenken
erwägen, nachdenken, nachsinnen; bedenken, sich
überlegen
rapunzel Teufelskralle
indringer Eindringling
Bantoe- Bantuuitzetting
(f) Ausdehnung; Expansion
knorren grunzen; schnarchen
bot (m), platvis Flunder
proviand Proviant