Vokabeln – Niederländisch

adresseren adressieren
in slaap vallen, inslapen, onder zeil gaan einschlafen
hedenavond, vanavond heute abend
ochtend Frühe, Morgen
maaltijd Essen, Fraß, Mahlzeit
bedankt, dank u danke
afschilderen, uitschilderen malen
afsnijden abschneiden
vork Gabel
gebeurde (n), voorgevallene Begebenheit, Ereignis
bijkans, bijna, vrijwel, schier, zo goed als
beinahe, fast, nahezu, schier,
ungefähr
achterover rückwärts; zurück
feit (n) Tatsache
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
Abschnitt 30
(25 Vokabeln)
achterlaten hinterlassen
Engelsman (m) Engländer
bezig, in gesprek, volhandig, bezet besetzt
op zaterdag, zaterdags sonnabends
spaarzaam
haushälterisch, ökonomisch, sparsam,
wirtschaftlich
Frans französisch
arriveren
ankommen, eintreffen, gelangen, zukommen,
herzukommen
onderkleding (f), lijfgoed Wäsche
beschutten bergen, schirmen, beschirmen, beschützen
aankomend kommender, nächster
stukgaan verderben; brechen
lachen lachen
beschermen
begünstigen, schützen, beschützen, beschirmen;
bergen, schirmen
tal, aantal (n), getal Anzahl, Zahl
befaamdheid (f) Gerücht, Ruf
bestaanbaar möglich
gemeenschap (f) Gemeinde; Gesellschaft
bezonken, belegen reif
oppositie (f) Opposition
afhuren, charteren mieten
klimaat Klima
speelman (m), toonkunstenaar, musicus (m),
muzikant (m)
Musiker
gelaat (n), aangezicht (n) Angesicht, Antlitz, Gesicht
wetenschap (f) Wissenschaft
voorspreker, advocaat (m) Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt (25 Vokabeln)