Vokabeln – Niederländisch

itueel
Aufzeichnung, Notiz
rituell
revolutionair Revolutionär
kazerne Kaserne
vervanging (f) Stellvertretung; Ersatz; Substituieren, Substitution
zwerm Gewimmel; Truppe
bedenkelijk fraglich; waghalsig
providentie (f), voorzienigheid (f) Vorsehung
kraagsteen, erker (m)
Teil zwischen Abakus und Astragal einer
korinthischen Säule, Korbel
Spezialwortschatz: Abschnitt 71
bis 80: Abschnitt 77
(25 Vokabeln)
bak (m)
Behälter, Zisterne; Kasten, Kiste, Truhe; Bottich, Wanne;
Fähre; Mulde, Trog; Besteck, Krug; Jux, Scherz, Spaß
bolwerk (n), bastion (n) Bastei, Bastion, Bollwerk; Wall
gelijkbenig gleischenklig
dempen däpfen; trüben, verdunkeln; ausfüllen, erfüllen
klaproos Klatschmohn
neger, zwarte Neger, Schwarzer
onderhandelen behandeln, traktieren
wielersport Radsport
opvliegend kolerisch, explosiv; cholerisch
warme omslag Kataplasma, heißer Breiumschlag
doven, uitdoven auslöschen, dämpfen; erlöschen, verlöschen
verdichten, aaneensluiten verdichten
eufemisme (n) beschönigender Ausdruck, Euphemismus
wasman (m), wasbaas, wasser Wäscher
aanvaring (f), aanrijding (f) Kollision
in het geheim, privatim insgeheim, verstohlen
houwitser Haubitze
akelei (f) Akelei
voorhebben beabsichtigen, die Absicht haben, vorhaben; tragen
determineren, nauwkeurig bepalen determinieren
oksaal Textpult
Cubaan (m) Kubaner
pruik Perücke
automaat (m) Automat
aristocratisch, voornáám aristokratisch
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt
78
(25 Vokabeln)
ibis Ibis
asceet (m) Asket
lokaliseren lokalisieren
schedel Schädel
Bastenaken Bastnach