Vokabeln – Niederländisch

vraagpunt
waarde (f), gehalte (n) Bedeutung, Geltung, Wert
voor
an, in, nach, zu; jüngst, vor; bevor, ehe; während; um; für, um zu;
anläßlich, halber, um ... willen, wegen; Falte, Furche, Runzel
houden einschließen, enthalten; hervorrufen; halten, aufhalten
absent zijn, afwezig zijn abwesend sein; fehlen, mangeln, ermangeln
wil Wille
negentien neunzehn
Basiswortschatz: Abschnitt
81 bis 87: Abschnitt 86
(25 Vokabeln)
vertrouwd familiär; vertrauenswert, zuverlässig; häuslich; bekannt
huishouden Wirtschaft; haushalten, wirtschaften
afvaart (f) Abfahrt
in plaats daarvan anstatt
compleet
vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger (Raum);
völlig; voll; ganz, total
vrijaf Urlaub
denkbeeld (n) Gedanke, Idee, Vorstellung
beknotten, beperkingen
opleggen aan, beperken
begrenzen, beschränken, einschränken
machineschrijven, typen tippen
varen Farn, Farnkraut; fahren
streven
Tendenz; trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen;
Anstrengung; sich abmühen, sich Mühe geben; streben
dessert (n) Dessert, Nachtisch
afrit (m) Ausgang; Abfahrt
activeren, een aanvang
nemen, aanzetten tot
anfangen, beginnen
gewis gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; zweifellos
rechter, richter Richter
wond, verwonding (f),
kwetsuur, blessure (f)
Verwundung, Verletzung, Wunde
bijvoorbeeld zum Beispiel
toet Dutt; Angesicht, Antlitz, Gesicht
Bondsrepubliek (f),
Bundesrepublik, Bundesrepublik Deutschland
Bondsrepubliek Duitsland (f)
toebereiden, bereiden bereiten, vorbereiten; zurichten
in het huwelijk treden sich verheiraten; heiraten
spreeuw, filmster (f) Star
um; an, gegen, gegenüber, wider; in Begleitung von, mit, zusammen
met
mit, zuzüglich; durch, vermittels; anbelangt, betreffend, über, von;
anläßlich, halber, um ... willen, wegen
gesteld zijn, het maken sich befinden
Basiswortschatz: Abschnitt 81
bis 87: Abschnitt 87
(25 Vokabeln)
breedvoerig, uitgestrekt ausgedehnt, geräumig, weit
bril (m) Brille