Vokabeln – Niederländisch

is 210: Abschnitt 206
satanisch, demonisch dämonisch
krul Locke; Gekröse, Krause; Hobeln, Span
kluwen Knäuel; Garnknäuel
zouaaf Zuave
bigotterie (f), kwezelachtigheid (f) Frömmelei
goudhoudend goldhaltig
bouillon (m) Brühe; Bouillon, Fleischbrühe
bloemscherm (n) Dolde
muilkorf, muilband Maulkorb
sich erstrecken; fließen, rinnen, strömen; fahren, gehen, treten;
lopen
laufen, marschieren; schreiten; zu Fuß gehen, wandeln;
spazieren
spraakkunst, grammatica (f),
spraakleer
Grammatik, Sprachlehre
charade (f), lettergreepraadsel Scharade, Silbenrätsel
bekken (n) Becken (Musikinstrument), Zimbel; Becken, Schale
batig ergiebig, förderlich, zuträglich
Mount Everest (m) Everest
kittelorigheid (f) Gereiztheit
onnoemelijk unsäglich
bereklauw (m) Akanthus, Bärenklau
palissanderhout, palissander Palisanderholz
korset Korsett, Schnürleib
cesium (n) Cäsium
kanteel Zinne, Schießscharte
koeterwaals verworrenes Gerede, Galimathias, Kauderwelsch
puntdicht, epigram (n) Epigramm
zeilschip, zeiler Segelschiff
Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis
210: Abschnitt 207
(25 Vokabeln)
wegligging (f) Straßenlage
soevereiniteit (f), opperheerschappij (f),
oppergezag
Souveränität
foerier (m) Quartiermacher
mededeelzaam gesprächig; vertrauensselig
pensioentrekker, emeritus (m) Emeritus
Mongolië (n) Mongolei
dragon (m) Estragon
polygamie (f), veelwijverij (f) Polygamie, Vielweiberei
factorij (f) Faktorei, ausländische Handelsniederlassung
tot puin vervallen in Ruin, in Verfall
ruimheid (f), wijdte Breite; Ausdehnung, Geräumigkeit, Weite
teratologie (f) Teratologie
duel (n), tweegevecht Duell
betrekken
einwickeln, hineinziehen, verwickeln; enthalten,
einschließen; holen, kommen lassen