Vokabeln – Niederländisch

deurknop (m), pomerans, bloemknop
(m)
Knauf
tik Anschlag; Treffen
toevoeging (f)
Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz,
Zuschlag, Zuschuss; Beisetzung
puntkomma Semikolon, Strichpunkt
letten op, acht slaan op, opletten,
passen op
achtgeben, aufpassen, beachten, zusehen
eigenaardigheid (f) Besonderheit; Fach; Spezialität
liefkozend zärtlich
tros Traube; Trosse; Kabel; Zug
definitief
definitiv, endgültig; definitiv (Adv), endgültig (Adverb);
bestimmt
daarvoor früher, zuvor; dafür, dazu
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis
(25 Vokabeln)
70: Abschnitt 68
staan stehen; anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden
wraak nemen, wreken rächen
zeug (f) Sau
grondwettelijk, grondwettig,
verfassungsmäßig, konstitutionell, verfasst,
constitutioneel
verfassungsgemäß
fundamenteel gründlich, triftig
teller Zähler; Computer, Datenverarbeiter, Rechner
wijziging, alteratie, verandering Veränderung
uitspreken ausdrücken, formulieren, aussprechen
praten
objectie (f), tegenvaller,
plaudern, schwatzen; reden, sprechen
verhindering (f), belet (n), stoornis
(f)
Hindernis
uiterst äußerster, extrem; äußerst
aankleden möblieren; anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden
bureaucratisch bürokratisch
bloedvat (n) Gefäß
verwardheid (f), verwarring (f) Gewirr, Trubel, Verwirrung
geit (f) Ziege, Zicke
verkeersregels Verkehrsvorschriften
minimum Minimum
pyjama Schlafanzug
adaptieren, anpassen; in Übereinstimmung bringen,
aanpassen
angleichen, in Einklang bringen; erproben, probieren, prüfen,
versuchen
om zich heen tasten sich verbreiten
beroerte (f) Schlag(anfall), Schlagfluß
artistiek Kunst-, kunstvoll, künstlich; künstlerisch, Kunst...
ferm
brav, tapfer, tüchtig, wacker; forsch; fest, befestigt, haltbar,
wiederstandsfähig
vlot geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig; Floß; glatt; frei; flott