Vokabeln – Niederländisch

Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt
149
(25 Vokabeln)
netto-, verzorgd, netto rein, netto
jurk, japon Kleid, Robe
pinsbek Goldkupfer
priesterlijk, hiëratisch hieratisch
terugkomst, terugkeer, wederkomst, wederkeer Wiederkehr
boogvormig bouwsel, ronding (f) Gewölbe
draaikolk (m) Strudel; Wirbel
aanstekelijk, besmettelijk infektiös, ansteckend
openvallen, opengaan aufgehen
factor (m) Faktor
ongehuwde staat Ehelosigkeit; Zölibat
vulsel, opvulsel Füllung (Speisen)
opzeggen
deklamieren, vortragen;
rezitieren
baud (m) Baud
toverij (f) Zauber, Zaubern
luchtledig maken evakuieren
zich uitzonderen, zich onderscheiden sich hervortun
altist, altzanger, alt Altist
engtevrees (f), claustrofobie (f) Klaustrophobie, Platzangst
windstilte Windstille
wegwijzer Wegweiser
kunstgreep, truc, stunt, uitvlucht, foefje (n) Ausflucht
netel, brandnetel (f) Brennessel
vijfhoek Pentagon, Fünfeck
in dat opzicht, dienaangaande, wat dat betreft in dieser Hinsicht
Spezialwortschatz: Abschnitt
141 bis 150: Abschnitt 150
(25 Vokabeln)
bouwval (m), ruïne, ravage (f) Ruine, Trümmer
pijnstillend middel, halve
maatregel
Palliativum, Notbehelf, Flickwerk
latwerk, spalier Spalier
graveernaald, graveerstift Graviermesser, Flacheisen
meikever Maikäfer
schoener Schoner
plant
Gewächs; Anlage, Pflanzen, Anpflanzen, Pflanzung, Anpflanzung;
Pflanze
sparreboom (m), fijnspar (m) Tanne, Edeltanne
knallen erschallen; knallen, knarren, krachen
dynamo (m) Dynamo
besturingssysteem (n) Betriebssystem
duet (n) Duett
vegetarisch vegetarianisch
zeewier Alge; Tang