Vokabeln – Niederländisch

Abschnitt 107
vooruitsturen vorausschicken
fagot (m) Fagott
kabouter, kobold Kobold, Heinzelmännchen
promoveren promovieren
kales, koets, equipage (f) Karosse, Kutsche
projectiel Geschoss
vruchtbaar fruchtbar; ergiebig; gebärfreudig
zich verdichten, inschikken zusammenrücken
afvloeien, wegvloeien, vervloeien verfließen
voorwaardelijke wijs Bedingungsfall, Konditionalis
bretel (f), bretels (pl) Hosenträger
knersen knarren
kinetisch kinetisch
zweefmolen, draaimolen (m), carrousel
(n)
Karussell
Marokkaan Marokkaner
collectivisme (n) Kollektivismus
toevallen Epilepsie, Fallsucht; zufallen
pens Kaldaunen, Eingeweide, Kutteln
administreren, toedienen verwalten
binnenkrijgen verschlingen; kassieren
egoïsme (n) Egoismus, Selbstsucht; Selbstliebe, Eigenliebe
negatief negativ; Negativ, entgegengesetztes Element
rechte lijn, rechte Gerade
knap
hübsch, schön; einsichtsvoll, intelligent, verständig;
gebildet, gesittet; rein, netto
huiveren frösteln; beben, zittern, zucken
Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110:
Abschnitt 108
(25 Vokabeln)
autocratie (f), alleenheerschappij (f) Autokratie, Selbstherrschaft
fundering (f), oprichting (f) Gründung
zegevierend, zegepralend, triomfantelijk triumphierend
gecompliceerd worden verkomplizieren (sich), kompliziert werden
mesalliance Missheirat
wagenbestuurder Fahrer, Chauffeur
pleegouders Pflegeeltern
Apulië (n) Apulien
Bourgondië (n) Burgund
etterachtig eiterig
agioteren
Agiotage betreiben, spekulieren, in
Differenzgeschäften spekulieren
bedrukt katoen, sits Zitz
kapseltje (n), capsule (f), doosvrucht (f),
zaadhuisje (n)
Kapsel
grammaticus Grammatiker
marineren marinieren