Vokabeln – Niederländisch

afdalen, naar beneden gaan hinuntergehen, hinabsteigen; heruntergehen
twintig zwanzig
daags täglich
onderscheid (f) Unterschied
wat voor, wat een, wat voor een soort was für ein, welch
in de echt verbinden heiraten; trauen
tabakspijp, fluitje (n) Pfeife
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 42
meestal zumeist; meistens
worden entstehen, werden; geschehen, vorkommen
premie (f) Prämie, Preis
daaromtrent, daarover darüber
vinger (m) Finger
ris Traube; Kette, Reihe, Serie
voortgang hebben geschehen, vorkommen, werden
gevecht, veldslag Kampf, Schlacht
aan de overkant drüben, im Jenseits, jenseits
neus (m) Nase
draaien
pivotieren; rotieren; drechseln, drehen; kehren, umdrehen,
umwälzen, wenden, umwenden
verstaan hören, vernehmen; begreifen, erfassen, verstehen
minutieus
pedantisch; bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, präzise,
pünktlich
ondiep flach
schot Schuss; Wand
neerschrijven schreiben
verhuren vermieten
stationsgebouw Bahnhof
Italiaan Italiener
nering (f) Handel; Geschäft
broeder (m), broer (m) Bruder
zwakhoofdig, schaapachtig albern, dumm
Amerikaans amerikanisch
journalist Journalist
gave (f) Geschenk; Talent
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
Abschnitt 43
(25 Vokabeln)
allerwegen, alom, wijd en zijd, overal allenthalben, allerorten, überall
verbreiden ausbreiten
melk (f), hom Milch
verdieping (f), etage (f) Etage, Geschoss, Stock, Stockwerk
strijd voeren, vechten kämpfen
waaraan wozu
speciaal ausdrücklich, eigens; Spezial..., speziell; besonders