Vokabeln – Niederländisch

tiet Brust, Mutterbrust
ondervoorzitter, vice-voorzitter, vicepresident
Vizepräsident
sectie (f)
Obduktion, Nekropsie; Sektion; Sezierung,
Zerlegung
hiaat Hiatus, Hiat
chloroform (m) Chloroform
reiken sich erstrecken
hygrometer Hygrometer, Feuchtigkeitsmesser
verdragen
aushalten, austragen; ausstehen, ertragen; dulden,
erdulden, leiden, erleiden
hit Pony; Schlager
hijskraan Kran; Kranich
areaal (n), verspreidingsgebied Flächeninhalt
antichrist (m) Antichrist
Venezolaans venezolanisch
hibiscus Hibiskus
forminx Phorminx
anjer (f), anjelier (f) Nelke
ivoren, ivoorkleurig elfenbeinern
wild maken, verwilderen verwildern
nakomelingschap (n), kroost Generation, Nachkommenschaft, Nachwuchs
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt
(25 Vokabeln)
34
onvermoeid unermüdlich
zadelen, opzadelen satteln
ets (f) Scheidewasser
beletsel (n) Hindernis; Schranke
barrevoets barfuß, barfüßig
vogelverschrikker Vogelscheuche
Gabonees gabunisch
heimelijk
geheim, heimlich, verborgen, verstohlen;
insgeheim
tent Baracke, Bude, Hütte, Scheune; Zelt
een omwenteling tot stand brengen revolutionieren
eenhoorn (m) Einhorn
watervrees Wasserphobie; Wasserscheu
goedkeurend billigend
luchtballon, ballon (m) Ballon, Luftballon
Bourgondiër (m) Burgunder
vruchtbeginsel Eierstock, Fruchtknoten
volksmenigte Pöbel, Volksmenge
mop Fleck, Flecken, Klecks; Witz; Jux, Scherz, Spaß
boerenkers Hellerkraut
bovenkleed (n), opperkleed Überrock, Überzieher
knoflookteentje (n) Knoblauchzwiebel
coëfficiënt (m) Koeffizient