Vokabeln – Niederländisch

uim
Raum, Laderaum; breit; Schiff; ausgedehnt,
geräumig, weit
filosoferen philosophieren
maximaal
maximal, maximales (Ideal), maximales
(Element); zumeist
opbrengen
erteilen, geben, herreichen; erzeugen,
hervorbringen, produzieren
rugzak Rucksack
wagenstel, frame (n) Rahmen, Gestell, Gerüst
Hebreeuws hebräisch; Hebräisch, hebräische Sprache
vooroordeel, vooringenomenheid (f),
vooropgezette mening (f)
Vorurteil
verlies Verlust
achtereenvolgens, aan één stuk door,
successievelijk, in één ruk
hintereinander
bewonderaar (m) Verehrer, Bewunderer
dichter (m) Dichter, Poet
plagen plagen
misdaad (f), misdrijf Frevel, Verbrechen, Vergehen
behoefte (f) Erfordernis, Gebrauchsartikel; Bedarf, Bedürfnis
vervaarlijk
entsetzlich, furchtbar, schrecklich, grässlich;
grausig
opbloeien aufblühen, erblühen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31
(25 Vokabeln)
bis 40: Abschnitt 36
takshond (m) Dackel
associé (m) Partner
Japan (n) Japan
voorslag, voorstel, bod (n) Antrag, Gebot
winkelier, neringdoende Ladenbesitzer
kunstmatig Kunst-, kunstvoll, künstlich
standpunt, gezichtspunt Standpunkt
huiselijk häuslich; gemütlich
uitgang Ausgang; Endung
kwalitatief qualitativ
voedingsmiddel Ernährung, Futter, Nahrungsmittel
daarheen dahin, dorthin
Noord-Amerika (n) Nordamerika
leraar Dozent; Lehrer
veearts Tierarzt
ongezocht spontan
sich verwandeln; ändern, umändern, verändern; sich ändern;
veranderen
umbilden, umgestalten, umwandern; tauschen, umtauschen,
wechseln, umwechseln
vuilnisbak, vuilnisemmer,
vuilcontainer, vuilnisvat
Abfalleimer, Mülleimer
fragmentarisch fragmentarisch, unzusammenhängend, bruchstückhaft