Vokabeln – Niederländisch

console (f), wandtafeltje (n)
Träger, Wandbrett, Wandtisch, Kragstein, Konsole, Kragbalken,
Stütze
pijnboom (m), den (m),
denneboom (m)
Kiefer
zich verdedigen, zich te weer
stellen
sich verteidigen
strijdkrachten, legermacht Armee, Heer
levendig
aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter, wach; belebt,
lebendig, lebhaft
tweederangs sekundär, untergeordnet
noot Aufzeichnung, Notiz; Nuss
gedetineerde (m), gevangene Gefangener
luchter, kroonluchter Kronleuchter
aanrichten
arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten; antun,
bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen
herstellen wiederherstellen; reparieren
muntmeester (m), kashouder,
kassier
Kassenfürer, Kassierer, Kassenverwalter
onvoorbereid unvorbereitet
ter aarde bestellen beerdigen
schik Unterhaltung, Amüsement
ruiken riechen, wittern; duften
Mozes (m) Mose(s)
Sahara Sahara
hübsch, schön; elegant, geschmackvoll; anständig, bieder,
net
ehrlich, rechtschaffen; Netz; rein, netto; Reinschrift; Garn; gerade;
eben, just, soeben
opgebruiken, opteren aufbrauchen, aufzehren, verbrauchen
in overeenstemming zijn übereinstimmen, entsprechen
rage (f), addictie, manie (f) Manie, Sucht
spirit Energie, Tatkraft, Willenskraft; Begeisterung, Schwung
lijst
Etat; Reliefverzierung; Einfassung, Rahmen; Liste, Verzeichnis;
Tabelle
trompet, bazuin (f) Trompete
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 51
(25 Vokabeln)
wis
gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; Bund, Bündel,
Büschel
gang (m)
Galerie, Stollen, Wandelgang; Lauf; Gang; Hausflur,
Flur, Korridor
hulsel Einhüllende; Decke
vlucht Flug; Flucht; Gewimmel
samenstellen
kompilieren; zusammensetzen, zusammenstellen,
zusammenfügen, komponieren
jammerlijk elend, erbärmlich
Kanaaleilanden (pl) Kanalinseln
zatlap Alkoholiker; Betrunkener
globaal, benaderend ungefähr