Vokabeln – Niederländisch

oekwinkel (m), boekenwinkel (m) Buchhandlung
aangebedene (m) Verehrte
rijks- staatlich, Staatsindompelen
eintauchen, untertauchen, tauchen; tunken, eintunken
stempel Stempel; Gepräge; Narbe
praatje (n) Gerücht
mentor Ratgeber, Berater; Mentor
imperialisme Imperialismus, Kaiserherrschaft
harmonie (f) Eintracht, Harmonie, Wohlklang
met wat womit
bijzaak (f) Zubehör, Nebensache; Anhängsel
strijken streichen; bügeln, plätten; senken
vooraan früher, zuvor; an der Front, an der Vorderseite, stirnseitig
ongehuwde vrouw, vrijster Fräulein
ruilen, uitwisselen, inwisselen, austauschen, auswechseln, umtauschen, vertauschen,
inruilen, verruilen
verwechseln
beschaven
bilden, gesittet machen, zivilisieren; heranbilden, züchten,
veredeln, hegen, bebauen, anbauen, kultivieren
voleinding (f) Ende; Ergänzung, Zusatz, Nachtrag
walging (f) Abscheu, Greuel; Ekel, Übelkeit
heerschappij (f) Gewalt, Macht, Potenz; Regieren, Regierung
rondtrekken, rondreizen wandern
verzetje (n) Zerstreuung, Ablenkung, Vergnügen
druppel (m) Tropfen
Kasjmir (n) Kaschmir
overeenkomstig affin; analog, entsprechend
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141
bis 150: Abschnitt 144
(25 Vokabeln)
cureren behandeln, heilen, kurieren
bulderen heulen, zetern; brausen, sausen, zischen; donnern
ombuigen biegen, beugen, flektieren; sich beugen
eigenschap (f)
Art, Eigenschaft; Beschaffenheit, Güte, Qualität; Eigenart,
Eigenheit, Eigentümlichkeit
beheerser (m) Herrscher, Statthalter; Souverän
Roemenië (n) Rumänien
muziekkapel Kapelle
achterstevoren, andersom umgekehrt
hakken hacken, hauen
jaartelling (f)
Ära; Glied, Teil, Stück, Brösel, Korn, Span, Zeitalter,
Zeitrechnung, Tropfen
interpellatie (f) Anfrage
martelen foltern, martern, peinigen; quälen
huif, kampeertent Baracke, Zelt
extern, uitwendig, buiten- äußerer
verdriet
Kummer, Traurigkeit; Missvergnügen; Ärger, Betrübnis,
Verdruss
oudoom Großonkel