Vokabeln – Niederländisch

ondeel Bastei, Bastion, Bollwerk; Rondo
narcoticum, verdovend middel Betäubungsmittel, Schlafmittel, Narkotikum
voorbode (m)
Anzeichen, Vorzeichen; Verkündiger, Ausrufer,
Herold
fijnstampen kleinstoßen, zermalmen, zerstampfen, zerstoßen
te gronde gaan entsinken
kloon
Schüttelkrampf, Klonus, Klon, Clone,
Nachahmung
selecteren selektieren
wrijven frottieren, reiben, abreiben; glätten, polieren
hal Halle; Flur, Hausflur, Vestibül, Vorhalle
accolade (f) geschweifte Klammer; Akkolade
verhevenheid (f) Höhe; Estrade, Leitung
tonijn Thunfisch
Utrechter, Utrechtenaar Utrechter
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
Abschnitt 68
(25 Vokabeln)
tantième Tantieme
Janus (m) Janus
koestal Kuhstall
brandpunt (n), focus (m) Brennpunkt, Fokus
meetinstrument Zollstock, Maßstab
pudding (m) Pudding
orthopedie (f) Orthopädie
vervallen in Ruin, in Verfall; verfallen
ontsteking van het inwendig hartvlies Herzinnenhautentzündung, Endokarditis
gieten bewässern; gießen; schütten
ligplaats
Ankerplatz; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte,
Liegestatt
aanpassingsvermogen (n) Anpassungsvermögen
eedbreuk (f) Eidbruch
Mozambique Mosambik
Azeri (m), Azerbaidzjaan (m) Aserbaidschaner
asiel (n), vrijplaats Asyl, Zufluchtsstätte, Zufluchtsort, Freistatt
instorten zerfallen, auseinanderfallen
aandrijven
anfeuern, jagen, treiben, vor sich hertreiben;
antreiben
echten legitimieren; bescheinigen
in kokend water doen,
brühen
segregatie (f), apartheid (f) Apartheid
wegvagen, wegwissen, uitwissen, uitvegen,
wegvegen
wegwischen
meridiaan, lengtecirkel Meridian
Senegalees senegalesisch
katwilg, teenwilg Korbweide