Vokabeln – Niederländisch

zoet freundlich; süß; Süßigkeit
leer Doktrin, Lehre; Leder
stijl Pfeiler, Pfosten; Stil; Griffel
beschuit (n) Keks, Plätzchen
raar befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich
onvermijdelijk unvermeidlich; unbedingt notwendig, unabdingbar
acteren (Theater) spielen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis
100: Abschnitt 93
(25 Vokabeln)
intiem, knus gemütlich, innig, intim, vertraulich, vertraut
zich onderscheidend ausgezeichnet; kennzeichnend, unterscheidend
accumulator (m) Batterie, Akku, Akkumulator
boeddhisme (n) Buddhismus
geen zier gar nichts
gewas Gewächs; Pflanze
onderwijzen erziehen
convoceren, konvoceren, bijeenroepen zusammenrufen
naijver Eifersucht
zalm Lachs
afstemmen
adaptieren, anpassen; in Übereinstimmung bringen,
angleichen, in Einklang bringen
een bad nemen baden, ein Bad nehmen
geestigheid (f) Witz; Witzigkeit
erven, beërven erben, beerben
inschakelen einreihen; einschalten
was Wachs
onbeschaamd frech, unverschämt; unverfroren
bevinden
als Tatsache feststellen, konstatieren; finden, befinden,
erachten, ermitteln, vorfinden
uitstekend
sehr gut, hervorragend; hervorstehend; ansehnlich,
eminent
vrijgevig großmütig, großzügig; freigebig; opferbereit, freigiebig
enkelzijdig, enerzijds einerseits
glorie (f), beroemd persoon Berühmtheit
aanschijn (n) Äußeres, Anblick
schuinte, glooiing (f) Abhang, Halde, Steilung
oplossen auflösen; lösen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 (25 Vokabeln)
bis 100: Abschnitt 94
aanpak (m) Herannahen, Annäherung
bekronen krönen; prämieren
taboeret Hocker
beurs (f) Börse, Börsengebäude; Stipendium
zoetelief, liefste Geliebte
rekening (f) Kalkül; Konto, Rechnung
voornaamwoord Fürwort, Pronomen