Vokabeln – Niederländisch

gelijkmaken ebnen; ausgleichen, angleichen
baars (m) Barsch, Flussbarsch
verzamelwerk
Kompilat, Kompilation, Zusammenstellung,
Zusammenfassung
flesje (n), flacon (m) Flakon, Fläschen
bijgaand zuzüglich; anbei
luit Laute
kettergericht Glaubensgericht, Glaubenshandlung; Inquisition
tussenvoegen inserieren; einschieben, interpolieren, einfügen
trommel Fass; Trommel
commandant (m) Befehlshaber
Andromeda (f) Andromeda
bankstel (n) Couchgarnitur
oppermachtig souverän
imperialist Imperialist; Kriegstreiber
een backup maken, een backup maken van eine Sicherheitskopie anfertigen
conjunctuur (f) Konjunktur
oorring (m) Ohrring
veldkers, pinksterbloem Schaumkraut
koord Galone, Tresse; Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick
steenkarper Karausche
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: (25 Vokabeln)
Abschnitt 303
Drieëenheid (f) Dreieinigkeit, Trinität
duikboot (m), onderzeeër, onderzeeboot Unterseeboot, U-Boot
pachthoeve Farm
Alexandrië (n) Alexandria
bagage (f) Gepäck, Verpackung
Colombiaans kolumbianisch
slapeloosheid (f), agrypnie Schlaflosigkeit
verbannen bannen, ins Exil schicken, verbannen; ausstoßen
inquisitie (f) Inquisition
grenadier Grenadier
roeren, doorroeren, omroeren quirlen
ergeren
entrüsten; verdrießen; ärgern, bekümmern, betrüben,
kränken, Kummer bereiten
schoenveter Schuhband
ambtsgewaad (n), ornaat Ornat
spinneweb-huislook Spinnweben-Hauswurz
onderkaak, kinnebak Unterkiefer
degraderen absetzen, degradieren
oester (f) Auster
Corsicaanse (f) Korsin
masoreet Massorete
stuifmeel Pollen
heiligen heiligen, weihen