Vokabeln – Niederländisch

Frankfort (n) Frankfurt
uitvissen, exploreren, vorsen forschen, erforschen, untersuchen
begaafdheid (f), talent Talent
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis
170: Abschnitt 167
(25 Vokabeln)
auditorium (n) Zuhörerschaft; Auditorium, Hörsaal
zich voorstellen
erdichten, sich einbilden, sich vorstellen; beabsichtigen,
die Absicht haben, vorhaben
aanbelangen, zich verhouden
sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben
(mit), sich verhalten (zu)
smartelijk, deerlijk schmerzend, Schmerzensvertering
(f) Verdauung; Aufwand, Ausgabe, Auslage
oraal mündlich
opperhoofd Chef, Haupt
Frans (n), Franse taal (f) Französisch, französische Sprache
regres, appèl Appellation, Berufung
afmonsteren, afdanken entlassen
antwoorden op, antwoorden antworten, beantworten, entgegnen, erwidern
provisie (f)
Kurtage, Maklergebühr, Maklerkurtage, Courtage;
Proviant; Versorgung, Vorrat
slaapkop Müder, Schläfriger
van top tot teen von Kopf bis Fuß
schandaal Ärgernis, Skandal
dankbaar dankbar; erkenntlich
verzamelen zusammentragen, ansammeln; sammeln, einsammeln
bewapening (f) Waffenlager, Arsenal; Rüstzeug, Waffe
voorgaan, voorafgaan, vooropgaan,
voorlopen
vorangehen, vorgehen, vorausgehen
ijver Fleiß; Eifer, Inbrunst
individualisme Individualismus
werknemer, employé (m), personeelslid Angestellter, Arbeitnehmer
Oostzee (f) Baltisches Meer, Ostsee
paus Papst
sympathie (f) Sympathie
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis
170: Abschnitt 168
(25 Vokabeln)
baat (f)
Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil; Ertrag,
Interesse, Nutzen
gorgelen, afspoelen gurgeln, spülen
concept (n) Entwurf, Konzept, Kladde; Plan, Projekt
in schijn, naar het schijnt anscheinend, dem Anschein nach, scheinbar
St. St.
inslikken verschlingen; schlingen, schlucken
vertrouwelijk familiär; gemütlich, innig, intim, vertraulich, vertraut
luiden
hallen, klingen, läuten, schallen, tönen; anläuten,
klingeln, anklingeln; lauten