Vokabeln – Niederländisch

edekking (f) Decke; Deckel, Umschag, Verdeck; Hülle
hecht
fest, feststehend, firm, gediegen, stabil,
wiederstandsfähig; befestigt, haltbar; gesetzt, solide
ironisch ironisch
binnenlaten zulassen; einlassen
seminarie (f), kweekschool Seminar
organisme Organismus
tien geboden Dekalog, Zehn Gebote
graagte Appetit; Begierde, Gier
spijl kleine Säule, Baluster; Stange
ideologie (f) Ideologie
rechterhand rechte Hand
incident Zwischenfall, Vorfall; Ereignis
onder de knie krijgen, meester worden erlernen
fitten anpassen; einführen, einrichten, einsetzen, installieren
omtrek van een geometrische figuur Umfang
gift (f), cadeau (n), geschenk (n) Geschenk, Spende, Vermächtnis
bang bang, feige; besorgt, unruhig; zaghaft
,
Linker, Linkshänder
de vlucht nemen, vleden, vluchten fliehen, flüchten
blanketten, grimeren, schminken schminken
slede, arreslee (f) Schlitten
zucht (f)
Drang; Lust, Wunsch; Stimmung, Tendenz; Sehnen,
Sehnsucht
goddank Gott sei Dank
in de zomer, 's zomers im Sommer, zur Sommerzeit
Slavisch slawisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis
160: Abschnitt 153
(25 Vokabeln)
pan
Bratpfanne, Kasserole, Kochpfanne, Pfanne; Hafen,
Kanne, Krug, Topf; Dachziegel, Ziegel
noga Nugat
verlichtingsartikel Beleuchtung
waagstuk, gewaagdheid (f), risico Risiko, Wagnis
generlei kein, keinerlei
lading (f)
Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung; Belastung,
Bürde, Fuhre, Last; Fracht
gewone forel, forel (f), beekforel Forelle
groeperen zusammentragen, ansammeln; gruppieren
bedacht zijn op, voorzien, vooruitzien vorhersehen
penningmeester (m)
Kassenfürer, Kassierer, Kassenverwalter; Schatzmeister,
Quästor, Polizeipräsident
ofschoon, alhoewel obgleich, obschon, wenn auch, zwar
Rode Kruis (n) Rote Kreuz
het jammer vinden van bedauern, beklagen
klad Fleck, Flecken, Klecks; Entwurf, Konzept, Kladde