Vokabeln – Niederländisch

gastheer (m) Gastgeber
gewaarworden gewahr werden, inne werden; empfinden, fühlen
overtuiging (f) Überzeugung
fel grell, herb, scharf; intensiv
bundel (m) Bund, Bündel, Büschel; Garbe, Strauß
ten gevolge van zufolge
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40:
Abschnitt 37
(25 Vokabeln)
Nedersaksen Niedersachsen
distributie (f) Vertrieb, Zustellung, Verteilung
smulpartij (f), festijn (n), gelag (n) Bankett, Festessen, Gastmahl, Zeche, Gelage
steenkoud eiskalt
expert (m), kenner Fachmann, Sachverständiger
boodschap (f) Auftrag, Bestellung, Kommission
Jezus (m) Jesus
conjunctie (f) Bindewort, Konjunktion
pijnigen, folteren foltern, martern, peinigen
drijfveer (f) Antrieb, Beweggrund, Grund, Motiv; Feder, Triebfeder
oneindig groot unendlich
opdringerig aufdringlich, zudringlich
voorzichtig
vorsichtig, rücksichtsvoll; bedächtig, behutsam,
besonnen
verspelen verspielen; verlieren
gedenkschrift (n), gedachtenis (f),
souvenir
Andenken, Erinnerung
Saksen (n) Sachsen
autonoom
selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend;
selbstständig
omknellen, omklemmen, omspannen umarmen, umfassen, umschlingen
patroon (n), sjabloon, banaliteit, platitude
Form, Schablone, Model, Stereotyp, Vorlage, Formel,
eingefahrene Bahn
aanraking (f) Berührung, Kontakt
mechanisme Mechanismus
aanvaarding (f), opname Annahme, Übernahme, Zusage
leeg, ledig leer; gehaltlos
voorwaarts gaan vorrücken, vorwärtsgehen, vorwärtsschreiten
voorwoord (n), voorbericht Vorrede, Vorwort
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31
bis 40: Abschnitt 38
(25 Vokabeln)
goedgehumeurd, goedgeluimd lustig, fröhlich
puntig spitz
winnen ausgraben; erringen, gewinnen
wegomlegging (f) Umleitung
kunstenares (f) Künstlerin
aula (f), gehoorzaal (f) Auditorium, Hörsaal; Aula
eerste naamval (m), nominatief Nominativ