Vokabeln – Niederländisch

kilogram, kilo Kilogramm
wind Wind
zulks, dat daarginds das, dies, jenes
gewijd, heilig, geheiligd, sacraal heilig
verdienen erringen, gewinnen; verdienen
in het geval dat falls
opperste, prevalent höher, überlegen
terdege eindringlich; sehr; massig, viel, arg, eine Menge
schijnsel Schein; Licht
toedekken, bedekken
belegen, decken, bedecken, einhüllen, verhüllen,
zudecken
logies, onderkomen, woning (f) Wohnhaus, Wohnung
grasmaand, april (m) April
kilheid (f), kou, koude (f), kilte Kälte
alstublieft, alsjeblieft bitte; da, hier, hier ist, siehe
Europees europäisch
centimeter (m) Centimeter, Zentimeter
dertien dreizehn
kam Kamm
roem Gerücht, Ruf; Berühmtheit
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
Abschnitt 27
(25 Vokabeln)
vasthouden halten, aufhalten
regen Regen
zon Sonne
pension, kosthuis Fremdenheim, Pension
verhandelen behandeln; veräußern, verkaufen
gevoelen, aanvoelen empfinden, fühlen
doctor (m) Doktor
voortvarend, energetisch forsch, tüchtig
vijftien fünfzehn
bevatten enthalten; einschließen; begreifen, erfassen, verstehen
Duits deutsch
zich ophouden sich aufhalten, sich befinden
aanhef (m) Anfang, Beginn
chocolade (m), chocola (m) Schokolade
citroen (m) Zitrone
zanger Berufssänger, Kantor, Sänger
kaas Käse
tracé, traject, cursus (m), leergang Kurs, Kursus
zaak
Angelegenheit, Ding, Sache, Werk; Geschäft, Laden,
Kramladen; Fall; Kasus
verderop weiter
staking (f), werkstaking (f) Streik
affaire (f) Angelegenheit, Ding, Sache, Werk
volksvertegenwoordiging (f), parlement Parlament