Vokabeln – Niederländisch

voorraad
importun
Proviant; Versorgung, Vorrat; Lager, Bestand
kunststuk, kunstvoorwerp Kunstwerk
tabak Tabak
bemerkbaar, merkbaar bemerkbar
ton Fass, Tonne; Boje; Registertonne
nijlvaraan, moniteur, monitor Monitor
garf (f), schoof Garbe, Bündel, Strauß
speen Brustwarze; Schnuller; Zitze
anderzijds, aan de andere kant, daar
staat tegenover
andererseits
gebrek (n)
Verderbnis; Gebrechen; Armut; Laster; Fehlen, Fehler,
Manko
zuiplap, drankzuchtige (m), alcoholist
(m), zuiper, drinker (m), alcoholicus (m) Alkoholiker
scheppen
schaffen, erschaffen; abfassen, verfassen; schöpfen;
schaufeln
teleurstellen enttäuschen
rooms-katholiek, rooms römisch-katholisch, katholisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt
161 bis 170: Abschnitt 163
(25 Vokabeln)
binden binden, einbinden; verdichten; verbinden
elkaar, mekaar, elkander einander
onderaards, ondergronds unterirdisch
pen Türangel; Feder
Beschädigung (während des Transports), Bruch (während des
zeeschade (f), averij (f)
Transports), Havarie, Schaden (während des Transports),
Seeschaden, Transportschaden
weefsel (organisches) Gewebe; Gewebe, Gewirk; Stoff, Zeug
hoop Haufen, Menge, Stapel; Hoffnung
Middellandse Zee (f) Mediterran; Mittelmeer
dierenbescherming (f) Tierschutz
slibben lösen, auflösen; in Wasser auflösen
voetganger Fußgänger
uittrekken
zurücklegen; ausersehen, bestimmen, festsetzen; auswandern;
entreißen
aardnoot (f), apenoot (f), pinda Erdnuss
vlugheid (f) Geschicklichkeit, Gewandtheit; Geschwindigkeit, Tempo
klets Anschlag; Tratsch, Klatsch
nucleus Kern, Zellkern, Atomkern
ontluiken aufblühen, erblühen; entstehen
conservatief, behoudend konservativ; bewahrend
vormen
bilden, formen, gestalten; bekräftigen, bestätigen, konfirmieren;
ausmachen
afhangen van, afhankelijk zijn
van
abhängen von
flauw blödsinnig, stumpfsinnig; flau, träge