Vokabeln – Niederländisch

verblijfplaats Aufenthaltsort
vastnaaien, aannaaien, aaneennaaien heften
onyx Onyx
discrimineren
diskriminieren, unterschiedlich
behandeln
eilandbewoner (m) Insulaner
bronstijd (m), bronstijdperk (n) Bronzezeit
kabeljauw Dorsch, Kabeljau
rationalisme Rationalismus
roversnest Räuberhöhle
inquisiteur Inquisitor
schil, dop (m) Hülse; Borke, Rinde, Schale
cipres (m) Zypresse
theorema Theorem
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis
360: Abschnitt 352
(25 Vokabeln)
Pruis Preuße
agitator (m) Aktivist, Aufwiegler; Agitator
zich uitsloven, wurmen sich abmühen, streben, trachten
Vastenavond (m) Faschingsdienstag
zoopje (n), glaasje (n) Gläschen, Schnapsglas
Spaanse vlieg spanische Fliege
weerklank Nachhall, Resonanz; Widerhall; Echo
catarre Katarrh
kiezen abstimmen, wählen; auslesen, auswählen, erwählen
schaambeen Schambein
glanzend gemaakt Glace-, Glanzzich
vermetelen
sich erkühnen, unerschrocken sein, wagemutig sein,
wagen, riskieren, kühn sein, sich erdreisten
nieuwsgierigheid (f) Wissbegier
in appèl gaan, in beroep gaan,
appelleren
appellieren
makaroon, bitterkoekje (n) Makrone
larve Larve
luchtbrug Luftbrücke
Florence (n), Florence Florenz
het op een lopen zetten anlaufen
grendelen, afgrendelen verriegeln, zuriegeln
Bacchus (m) Bacchus
om strijd beim Wetten, um die Wette
ontleedmes Skalpell
Seoel (n) Seoul
veerman (m) Fährmann
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360:
Abschnitt 353
(25 Vokabeln)
esparcette Süßklee; Esparsette