Vokabeln – Niederländisch

anen, gladmaken, uitstrijken glätten
vislijm Fischleim, Hausenblase
Athene (n) Athen
zijrivier Nebenfluss
conservatorium (n) Konservatorium
Spezialwortschatz: Abschnitt 121
bis 130: Abschnitt 123
(25 Vokabeln)
diëlektrisch dielektrisch, nichtleitend
bevoorrading (f), aanvoer (m) Versorgung
omschrijving (f) Bestimmung; Paraphrase
lelietje-van-dalen Maiblümchen; Maiglöckchen
masseren massieren
een lettergreep vormend silbenbildend
voortkomen
entspringen, entstehen, herkommen, stammen, abstammen;
quellen; resultieren
spin (f) Rückgrat
radius Halbmesser, Radius, Speiche; Strahlen, Strahl, Halbgerade,
Radioapparat, Radio, Radiogerät, Rundfunkempfänger,
Rundfunkgerät
direct
aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar; gerade,
geradeaus, geradeswegs, geradezu
bekentenis Bekenntnis, Eingeständnis, Geständnis
ontstoken zijn entzündet sein
dooreenhalen, van zijn stuk
brengen
in Unordnung bringen, in Verwirrung bringen, verwirren
kievit (m), kieviet Kiebitz
lijden
Leiden; aushalten, dulden, erdulden, ertragen, leiden, erleiden;
Weh
uitwerking (f) Wirksamkeit
valide, fit, gezond gesund, heil
kalief Kalif
alpenaster Alpen-Aster
pop Nymphe; Puppe
sneeuwklokje (n) Schneeglökchen
dobber (m) Schwimmer
te koop lopen met ausposaunen
kapiteel Kapitell
lithologie (f), steenkunde Gesteinskunde, Steinkunde
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130:
Abschnitt 124
(25 Vokabeln)
verfraaien verschönern
tegenwerping (f)
Einwand, Widerrede; Einwurf, Gegenrede;
Einspruch
conjugatie (f) Konjugation
hypnose (f) Hypnose
kroniek (f) Chronik