Vokabeln – Niederländisch

afhankelijkheid (f) Abhängigkeit
assemblee (f) Versammlung
pruim Pflaume
taboe Tabu
gom, rubber, elastiek (n) Gummi
applaudisseren, adhesie betuigen applaudieren, Beifall spenden
bankje (n) Bank, Hocker
rijtuig Karosse, Kutsche; Fuhrwerk, Gefährt, Wagen
prietpraat, kletspraat Tratsch, Klatsch
verraderlijk heimtückisch, hinterlistig, treulos, wortbrüchig
abstract abstrakt, begrifflich, unwirklich
faxen faxen, fernkopieren
aanmerking (f)
Beurteilung, Prüfung, ungünstige Besprechung, Tadel,
negative Beurteilung, Kritik, Besprechung
keel Pharynx, Schlundkopf, Rachen; Gurgel, Kehle
rechts rechter; mit der rechten Hand; rechts; (die politische) Rechte
doen besluiten
zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer
Entscheidung zuführen
verbond
Bündnis, Allianz; Band, Bund, Liga, Verband, Verbindung;
Testament, Vermächtnis; Zusammenhang
knok (m), bot (n), schonk (f) Gebein, Knochen
doopkapel (f) Taufbecken
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis
40: Abschnitt 33
(25 Vokabeln)
diskette (m) Diskette
zuurstof Sauerstoff
een coalitie sluiten koalieren, sich verbünden
volksstam Stamm; Abkunft, Geschlecht, Gezücht, Sippe
Jordanië (n) Jordanien
weekdag, werkdag Werktag, Wochentag
zitting (f) Sitzung; Vorführung; Tagung, Session
verschillen abweichen, sich unterscheiden
ten behoeve van zu ... Gunsten; für, um, um zu
gek
irre, toll, verrückt, wahnsinnig; lächerlich; befremdend,
kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich
stem Fraktion, Partei; Stimme; Genus verbi, Zustandsform, Rede
huidig heutig; gegenwärtig, jetzig
arresteren, in verzekerde bewaring
nemen, inrekenen
festnehmen, verhaften
roman Roman
netwerk Garn, Netz
ontvluchting (f) Flucht
breedte (f) Breite
match Preisausschreiben, Wettbewerb; Match, Spiel
problematisch problematisch
eigenaar (m) Inhaber
Schotland (n), Caledonië (n) Schottland