Vokabeln – Niederländisch

opperen
gemeinsam, gemeinschaftlich
ausdrücken; suggerieren, vorschlagen, einreden
regel Linie, Strich, Zeile; Norm, Richtschnur; Regel
meedoen, deelnemen, meemaken mitmachen, teilnehmen; beteiligen
blijkens, naargelang, volgens gemäß, nach
tienduizend zehntausend
de moed ontnemen, ontmoedigen entmutigen
jubileum Jubelfeier, Jubelfest, Jubiläum
zijn mond houden, zich stilhouden,
zwijgen
schweigen
stilleggen anhalten, bremsen, sperren
verdomme, godverdomme verdammt
India (n) Indien
tweevoudig, dubbel doppelt, zweifach
toegaan geschehen, vorkommen, werden; zufallen
actief aktiv, tätig
scherts, grap, aardigheidje (n), jok Jux, Scherz, Spaß
eveneens auch, ebenfalls, gleichfalls; gleich
steriliseren sterilisieren
wentelen
rollen, wälzen; drehen, kehren, umdrehen, umwälzen,
wenden, umwenden
autobaan (f), autosnelweg (m) Autobahn; Schnellstraße
doof taub
schrijfster (f) Verfasserin, Schriftstellerin
Aufbauwortschatz: Abschnitt
11 bis 20: Abschnitt 17
(25 Vokabeln)
betekenis (f)
Tragweite, Wichtigkeit; Sinn, Verstand; Bezeichnung, Meinung,
Bedeutung
gevolgtrekking (f), conclusie
(f)
Schluss, Schlussfolgerung, Folgerung
Slowakije (n) Slowakei
schelf, hooiopper Stapel, Haufen
splinter, scherf Splitter
Zuidelijke IJszee (f) Antarktischer Ozean
erörtern, debattieren; drehen, wenden; abschweifen, abweichen;
afslaan
halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; ausmerzen;
ablassen, nachlassen, Rabatt geben; zurückschlagen
racket, slagnet Schläger
vers frisch, neu, unberührt; Gedicht; Dichtung; Vers
markt Basar, Markt, Warenhaus; Messe; Geschäft, Handlung; Marktplatz
klank (m) Laut; Hall, Klang, Schall, Ton
zeldzaam verschijnsel,
fenomeen (n)
Phänomen, Naturerscheinung
werkelijkheid worden, tot
stand komen
wahr werden, sich verwirklichen, sich erfüllen
voortreffelijk
ausgezeichnet, gediegen, trefflich, vortrefflich, vorzüglich;
ansehnlich, eminent, hervorragend