Vokabeln – Niederländisch

snuitkever Haselnussbohrer
Augias (m) Augias
ioniseren ionisieren
koppelen
kuppeln, einkuppeln, verkuppeln, koppeln;
vermitteln, werben
Spezialwortschatz: Abschnitt
71 bis 80: Abschnitt 80
(25 Vokabeln)
levendigheid (f) Lebendigkeit, Lebhaftigkeit
kerktaal Kirchensprache
landvoogd, onderkoning (m) Vizekönig
testimonium, attest (n),
certificaat (n), getuigschrift
Attest, Zeugnis, Zertifikat
gemeenschap hebben, de
liefde bedrijven
koitieren, den Beischlaf vollziehen
aflossing (f), equivalent (n) Ersatz
opbaggeren, baggeren,
uitbaggeren
baggern, ausbaggern
verkondigen
ankündigen, anzeigen, avisieren, melden, anmelden, verkünden;
ausrufen, proklamieren
weverij (f) Weberei
afbrengen abraten, abbringen, fehlleiten
regelmäßig, vorschriftsmäßig; reguläre (Matrix), regulär, reguläre
regelmatig
(Distribution), regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck);
symmetrisch
in zich opnemen, assimileren ähnlich machen, assimilieren
wapenstilstand Waffenstillstand
pal Klüngel, Klinke; gerade
Wühlmaus
divan (m) Couch, Divan, Ruhelager; Sofa
plantkunde, botanica (f),
botanie (f)
Botanik, Pflanzenkunde
integraal Integritäts-(ring); Integral
raaf Rabe
in de war brengen herumzausen
vorkstaartplevier Brachschwalbe
postpapier, briefpapier (n),
schrijfpapier
Briefpapier
bijbelgedeelte (n), perikoop Perikope
fijnhakken zerhacken
vuil Kehricht; Abfall; unlauter; Dreck, Unrat; Müll, Schutt
Spezialwortschatz:
Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 81
(25 Vokabeln)
radicaal Wurzel-; radikal; Radikal
franje (f) Franse
tong Seezunge
afbreekbaar biologisch abbaubar