Vokabeln – Niederländisch

ambacht (n) Beruf, Gewerbe, Handwerk
daar da, weil; denn; dort
zak Tasche; Beutel, Sack; Behälter, Besteck, Krug
beslag (n), deeg (n), pasta Pasta, Paste, Teig
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt
48
(25 Vokabeln)
toekomen, waardig zijn verdienen
hardop laut
emmer (m) Eimer
thuis heim, daheim, zu Hause; Haus, Heim
tandenborstel Zahnbürste
dekken
schwängern; belegen, decken, bedecken,
einhüllen, verhüllen, zudecken
weermacht, heerschaar, troepenmacht Armee, Heer
Hispanië, Spanje (n) Spanien
met uitzondering van außer
waarlijk
freilich, tatsächlich; fürwahr, wahrhaftig,
wahrlich, wirklich
zacht süß; leise; mild; weich
ketting (m) Kette
uitbrander, verwijt Tadel, Vorwurf
verwonderend wunderbar
verwittiging (f) Auskunft, Bericht, Bescheid; Bekanntmachung
aftakking (f) Ast, Zweig; Abzweigung
omruiling (f), kentering (f), inwisseling (f), cambio
Wechsel
(n), verruiling (f), uitwisseling (f), ruil
werkelijk
effektiv, tatsächlich, wirklich; freilich; faktisch;
real; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich
Australië (n) Australien
gemeinsam; aneinander-; aneinander,
samen
beisammen, gesamt, insgesamt, zugleich,
zusammen
blond blond
iemand anders, ander (m) ein anderer
decreteren verfügen
week weich; Woche
om um; um ... herum
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis
50: Abschnitt 49
(25 Vokabeln)
huis (n) Haus; Familie
zwijnevlees, varkensvlees Schweinefleisch
bedriegen den Ehemann betrügen; betrügen, hintergehen, täuschen
Duits (n), Duitse taal (f) Deutsch, deutsche Sprache
leeftijd Alter
zoenen küssen
verenigingsorgaan, bulletin (n) Bericht