Vokabeln – Niederländisch

dossier (n), bestand (n) Datei
opkikkeren, opmonteren aufheitern, belustigen; aufmuntern, ermuntern
werktuiglijk, automatisch,
zelfwerkend
automatisch, selbsttättig, zwangsläufig
medemens, naaste Nächster
kompasnaald Nadel
zicht Aussehen, Gesicht, Sehen
mom, mombakkes, masker Maske
confessie (f), gezindte,
belijdenis (f)
Konfession, Bekenntnis, Glaubensbekenntnis
equipe (f) Mannschaft, Team
ongerust ängstlich; besorgt, unruhig
biologie (f) Biologie, Lebenslehre
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis
(25 Vokabeln)
20: Abschnitt 18
schroevendraaier Schraubenzieher, Schraubendreher
kerkgezang Hymne, Lobgesang; Loblied
sigaar (f) Zigarre
uitspraak
Beschluss, Entschluss; Angabe, Anzeige; Aussprache;
phonetisches System, Lautsystem; Verdikt, Wahrspruch
noemen
anführen, erwähnen, nennen, zitieren; heißen, benennen,
ernennen
stijven ermutigen; anschaffen, ausstatten, versehen, versorgen
schoonbroer, zwager Schwager
Rijnland (n) Rheinland
bondigheid (f), beknoptheid (f) Knappheit, Bündigkeit, Kürze
voorziening (f) Versorgung, Vorrat
geuren duften; riechen
elektrisch elektrisch
omhullen, inwikkelen einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen
liggen gelegen sein, liegen
volmaken ausbilden, vervollkommnen; ausfüllen, erfüllen
grootheid (f) Größe; Menge, Quantität
opbellen anrufen, telephonieren
omarmen umarmen; umfassen, umschlingen
plichtpleging (f), compliment (n) Schmeichelei, Höflichkeitsbezeugung, Huldigung, Kompliment
vrijwilliger, volontair Freiwilliger, Freiwillige
tijding (f) Bericht, Mitteilung, Nachricht; Auskunft, Bekanntmachung
levend belebt, lebendig, lebhaft
mogelijk zijn möglich sein
allemachtig sehr, viel, äußerst; extrem
buitenlands ausländisch; fremd
Aufbauwortschatz: Abschnitt
11 bis 20: Abschnitt 19
brengen
(25 Vokabeln)
bringen zu, führen zu, herbeischaffen, holen; bringen,
heranbringen, überbringen; führen, leiten; tragen