Vokabeln – Niederländisch

Holzhaueraxt, Fällaxt, Schrotaxt
nadir, voetpunt Fußpunkt, Nullpunkt, Nadir
creool (m) Kreole
milieu Milieu
Spezialwortschatz: Abschnitt
(25 Vokabeln)
121 bis 130: Abschnitt 126
koekoeksklok Kuckucksuhr
transcriberen überschreiben
elektromagnetisme (n) Elektromagnetismus
teelaarde, humus Humus
serre Treibhaus
stollen verklumpen, gerinnen lassen
tot afgevaardigde kiezen,
deputeren
abordnen, deputieren
deskundig erfahren, fachmännisch; kompetent, zuständig; bewandert, kundig
top
Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; First, Gipfel, Wipfel; Mastkorb,
Mars
maalstroom, neer Strudel
studie van ziekteoorzaken Ätiologie
bedrijvende vorm (m), actief
(n)
Aktiv, Tätigkeitsform, Haben, Forderungen, Aktiva, Einlagen
hermelijn Hermelin
vurig brennend, glühend; eifrig; feurig, flammend; sanguinisch
geldend, vigerend rechtsgültig
Oeral Ural
synoniem synonym; Synonym
cichorei (m) Wegwarte, Zichorie, Chicoree
geselen geißeln, stäupen; kasteien, peitschen
ichtyosaurus Ichthyosaurus
hypocriet scheinheilig, heuchlerisch; Scheinheiliger, Heuchler
in het klein verkopen, in
details behandelen
in kleinen Mengen verkaufen, im Einzelhandel anbieten, ausführlich
darlegen, bis ins Einzelne erörtern, detailliert darstellen, einzeln
verkaufen, bis ins Einzelne darlegen, en detail verkaufen
ascetisch asketisch
asgrauw aschgrau, aschfahl
zelfbespiegeling (f),
introspectie (f)
Introspektion, Selbstbeobachtung
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130:
Abschnitt 127
(25 Vokabeln)
violier Levkoje
reservekopie (f), backup (m) Sicherheitskopie
Bahrein (n) Bahrain
drug (m)
Droge; Betäubungsmittel, Schlafmittel,
Narkotikum
behoorlijk gehörig; zurecht
werst Werst