Vokabeln – Niederländisch

gewicht
Sicherheit; Tragweite, Wichtigkeit;
Gewicht, Wucht
natrium Natrium
mystiek mystisch
ijveraar
Fanatiker; Glaubensfanatiker,
Zelot, religiöser Eiferer
Spezialwortschatz: Abschnitt 81
bis 90: Abschnitt 86
(25 Vokabeln)
Soedanees sudanesisch
kantonrechter, vrederechter Amtsrichter
driewieler (m) Dreirad
voeg, naad Junktur, Fuge, Naht, Stoß
verhitten
anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen; erhitzen,
wärmen, erwärmen
Java (n) Java
scheelzien, loensen,
scheelkijken
schielen
plagiieren, nachdrucken, lichtpausen, spiegeln, Abzug machen,
afdrukken
abziehen, kopieren, nachahmen, nachäffen; drucken, prägen;
abstempeln
raspen raspeln
alledaagsheid (f), gemeenplaats Plattheit
leuning (f) Stütze; Balustrade, Geländer, Schranke; Brüstung
steunpilaar Kolumne, Säule, Spalte; Träger
grein Gran; Kamelott
pauselijk gezant, legaat Legat
samenbrengen, aaneenvoegen fügen, gesellen, vereinigen
stap Gang, Schritt; Tritt
radioscopie (f) Radioskopie
stug hart; starr, steif, spröde
bewaren voor wahren
zuilengalerij (f), peristyle Peristyl
Bagdad (n) Bagdad
fournituren (pl) Kurzwaren, Kramware
splitvrucht, hauw Schote
opstellen einreihen; redigieren, stilisieren
Normandië (n) Normandie, die Normandie
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 87
(25 Vokabeln)
sporeplanten, cryptogamen Sporenpflanzen, Kryptogamen
rechthoekige toren voor een Egyptische
tempel
Pylon
steeg Gasse
psalmzingen psalmieren
etteren, tot een abces worden eitern
potentaat Herrscher; Souverän