Vokabeln – Niederländisch

onzinnig abgeschmackt, absurd, ungereimt, widersinnig
hunkering (f) Drang; Sehnen, Sehnsucht
minderheid (f), minoriteit (f) Minderheit
hoorn Signalhorn, Zinke; Hörer; Hupe
geneeskunde Medizin; Therapeutik
additioneel zusätzlich
tarten herausfordern, die Stirn bieten, trotzen; provozieren
voorgrond Vordergrund
stuiten anhalten, bremsen, sperren; abprallen
Hongarije (n) Ungarn
kapitaal
Fonds; Kapital; Majuskel, Großbuchstabe;
Anfangsbuchstabe
rek
Schrank; Elastizität; Reck; Arbeitsbock, Bank, Gestell,
Staffel, Staffelei, Werkstuhl
melkweg Galaxis, Milchstraßensystem, Milchstraße
deels, ten dele teils
in verwachting schwanger, trächtig
bedelaar (m) Bettler
op het spel zetten, risico lopen, riskeren,
kans lopen
riskieren, wagen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis
175: Abschnitt 172
(25 Vokabeln)
aandeelhouder (m) Aktieninhaber, Aktionär
kleren Garderobe, Kleidung, Zeug; Kleider
omstreken Umgebung
zich gewennen aan sich eingewöhnen
vertwijfelen verzweifeln
al
bereits, schon; obgleich, obschon, wenn auch, zwar; Alles,
das Ganze; jeder, ein jeder, jedermann, jeglicher
oh, ah oh!; ah, ach
gekuist fein
vergrotende trap, comparatief (m) Komparativ
verschieten fallen; erblassen, verblassen; entfärben
verhuizing (f) Umzug
eerste beginselen, basisbeginselen Alphabet
twintigste zwanzigster, zwanzigste
bluf (m) Bluff, Täuschung; Angeberei
blad (n)
Blatt; Zeitung; dünne Platte, dünne Schicht; Präsentierteller,
Tablett; Papierbogen
gids Führer; Leitfaden, Lenker; Reiseführer
psychisch psychisch, seelisch
zwijn Glück; Wüstling
klimmen klettern, klimmen; steigen, ersteigen
geometrie (f), meetkunde Geometrie
onthaal Annahme, Übernahme, Zusage; Bewirtung, Speisung
neigen neigen zu; neigen, hinneigen
puinhoop Müllhalde, Schutthalde; Ruine, Trümmer