Vokabeln – Niederländisch

oudejaarsavond Silvesterabend
traktaat, verdrag Abhandlung, Traktat
bruineren, bruin maken, bruin worden bräunen
interferentie (f) Interferenz
Herten Herten
berooid, nooddruftig, behoeftig unvermögend
kadaver, kreng Tierkadaver; Kadaver, Leiche; Aas
autistisch autistisch
bijeenkomen
sich treffen, sich versammeln,
zusammenkommen, zusammentreffen
twaalfvingerige darm Zwölffingerdarm
koolzaad Raps; Kohlrübe
corresponderen
entsprechen, in Briefwechsel stehen,
korrespondieren
kapelaan, hulpprediker, vicaris Kaplan, Vikar
rag, web, spinneweb, spinrag Spinnwebe
banaal, nietszeggend, gewoontjes, afgezaagd abgedroschen, banal, fade
opmars Vorstoß
zijderups, zijdeworm Maulbeerspinner, Seidenraupe
windbuil (m), snoever, bluffer (m), blaaskaak (m),
Großtuer
opschepper, zwetser
aanraken rühren, anrühren, berühren
zienderogen zusehends
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290:
Abschnitt 281
(25 Vokabeln)
grimas Fratze, Grimasse
tender, kolenwagen Tender, Kohlewagen
min (f), voedster (f), zoogster Amme
loden bleiern; sondieren
landbouwkundige, agronoom (m) Agronom, Landwirtschaftsexperte
afslachten erschlagen, schlachten; massakrieren
drab Hefe; Abschaum, (Boden-) Satz
ceder Zeder
inbranden einbrennen, brandmarken; ätzen
talg, smeer, kaarsvet, reuzel Schmalz, Talg
fort (n) Befestigung, Blockhaus, Festung, Fort
weghouden, onttrekken, afhouden
abhalten, aufhalten, enthalten, verhindern,
zurückhalten
vliegend hert Hirschkäfer
Ektopie, Organverlagerung
tumult, rel, getier, rustverstoring (f), roerigheid (f) Aufruhr, Aufstand, Getümmel, Krawall, Tumult
lijfje (n), lijf Korsage, Mieder, Leibchen
naturaliseren einbürgern, naturalisieren
opzetten
verstrubbeln, sträuben; entfalten; ausstopfen;
polstern; schwellen, strotzen
impregneren durchtränken, imprägnieren
vergoeding (f), tegenprestatie (f), Entgelt, Ersatz, Vergütung