Vokabeln – Niederländisch

agentuur (f), agentschap (n),
agentschapsbureau (n)
Agentur
cocon (m) Kokon
Ecuador (n) Ecuador
betalingsachterstand (m) Ausstand
koketteren schöntun, kokettieren
Spezialwortschatz: Abschnitt
81 bis 90: Abschnitt 89
(25 Vokabeln)
inktvis, sepia Tintenfisch
Egyptisch ägyptisch
devies (n) Devise, Wahlspruch; Motto
aanroeren, aanzitten streifen
grommen, blaten blöken, brüllen, quaken, wiehern
roekoeën, kirren girren, turteln, gurren
navigatie (f), scheepvaart,
zeevaart
Navigation
campêchehout (n),
campêcheboom (m)
Kampescheholz, Kampesche
afruimen abräumen
Achter-Indië Hinterindien
fortuin (n) Reichtum; Fügung, Geschick, Los, Schicksal, Verhängnis
graderen, in graden verdelen graduieren
slottaffereel, apotheose (f),
slotstuk
Apotheose, Vergötterung
talstelsel Zahlensystem
wijsje (n) Arie; Melodie, Weise
trakteren op, onthalen op traktieren mit
cosecans (f) Kosekans
schragen, ondersteunen
anlegen, lehnen, anlehnen, stemmen, stützen, unterstützen;
unterhalten
telen
aufziehen, züchten; heranbilden, veredeln, hegen, bebauen,
anbauen, kultivieren
gehören, schicken, sich gehören, ziemen; übereinstimmen,
passen
entsprechen; behagen, fügen, geziemen; erproben, probieren,
prüfen, versuchen
piket Bereitschaftseinheit, Pikett
spanderen, spenderen weihen, widmen, zueignen; auslegen, verausgaben
buisje (n), canule (f) Kanüle
aus dem Denken (gewonnen), mutmaßlich, a priori, aus
op theorie gebaseerd, a priori Vernunftgründen (erschlossen), apriorisch, vordefiniert, ohne
Überprüfung
lovertje (n) Flitter
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis
90: Abschnitt 90
(25 Vokabeln)
dwerg (m) Zwerg; Pygmäe; Bursche
een coöperatie vormen
Mitglied einer Genossenschaft sein, Mitglied einer
Kooperative sein