Vokabeln – Niederländisch

intekenbiljet (n) Bestellformular, Bestellzettel
waterbouwkundig, hydraulisch hydraulisch
fatsoeneren zuschneiden
seinen, een sein geven signalisieren
terugbetaling (f), restituering (f), wedervergelding (f) Vergütung
Baskenland (n) Baskenland
smaldeel, eskader (n) Geschwader, Staffel
Elzas-Lotharingen (n) Elsass-Lothringen
raad van beheer Direktorium
rum Rum
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340:
Abschnitt 333
(25 Vokabeln)
cholera (f) Cholera
bagagewagen (m) Gepäckwagen
das (f)
Halsbinde, Krawatte, Schlips; Shawl,
Umschlagetuch
delirium (n), geijl Anfall, Delirium
paardrijdster, amazone Amazone
kraakbeen Knorpel
snijlijn Sekans; Sekante
prehistorie (f), voorgeschiedenis (f) Urgeschichte
een eed afleggen beeidigen, schwören, beschwören
volgorde (f), aaneenschakeling (f), opeenvolging
(f)
Aneinanderreihung, Reihenfolge, Verkettung
de ronde doen zirkulieren
analytisch analytisch
zonnebad Sonnenbad
Leek, Lek Lockenhaus
tonderzwam, tonder Zunder
benepen armselig; bang, zaghaft
zorgeloos harmlos, sorglos, unbekümmert
halfweg, halverwege halbwegs
cycloop (m) Zyklop
bibberen frösteln; gruseln; beben, zittern, zucken
oudgediende, veteraan Veteran
in pacht hebben, pachten pachten, verpachten
vleermuis Fledermaus
waterwild, watervogels Wasservögel
gezantschap (n) Gesandtschaft
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis
(25 Vokabeln)
340: Abschnitt 334
foutloos, feilloos fehlerfrei, fehlerlos
in Schrecken setzen, entsetzen, Entsetzen verbreiten;
verschrikken
abschrecken, ängstigen, einschüchtern, verscheuchen
doornenkroon (f) Dornenkrone
impedantie (f), schijnbare weerstand Impedanz, Scheinwiderstand