Vokabeln – Niederländisch

vermoeden mutmaßen, vermuten; voraussetzen; Voraussetzung
procent, percent Prozent; Zins
schor, hees heiser
danser (m) Tänzer
Aufbauwortschatz: Abschnitt
51 bis 60: Abschnitt 56
(25 Vokabeln)
bedotten, om de tuin leiden,
beduvelen
narren, zum Besten halten
even gleich; Paar-, gepaart, paarweise; gleichfalls; so, auf diese Weise
dominion (n) Herrschaft
tweehonderd zweihundert
zogezegd, bij wijze van
spreken, om zo te zeggen
gewissermaßen
standbeeld Bildsäule, Standbild, Statue
multipliceren multiplizieren; vervielfältigen
filmen, verfilmen filmen
kruik Kanne, Krug; Amphora
hut Häuschen, Hütte; Kabine, Kajüte, Koje
oudheidkunde, archeologie (f) Archäologie; Altertumskunde
nut Interesse, Nutzen, Vorteil
stuur (n) Lenkrad, Ruder, Steuer; Zügel; Steuerrad
Mexicaans mexikanisch
huilen bellen; heulen; tränen; weinen; schreien
snelweg Autobahn
waarboven, waaromtrent,
waarover
worüber
verdienste
Einnahme, Erlös, Ertrag; Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil;
Gage, Gehalt
vertegenwoordigen repräsentieren, vertreten, vorstellen
toets Klaviertaste, Taste; Probe, Prüfung, Versuch
bekende (m) Bekannter
hindern, sperren, versperren; dagegen sein, behindern, entgegnen;
belemmeren
behelligen, stören, verhindern; verschleppen, verstopfen; beengen,
belästigen, genieren, lästig werden
knagen nagen
moedig beherzt, dreist, getrost, mutig, tapfer
postbus Postfach; Briefkasten
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 57
(25 Vokabeln)
-ij, -plaats -ei
zich inspannen
sich abmühen, sich anstrengen, sich bemühen,
sich Mühe geben
carré (n), kwadraat, ruitje (n) Quadrat, Viereck
vlijtig, nijver
beflissen, emsig, fleißig, geflissentlich, strebsam;
arbeitsam, geschäftig
heen, vandoor ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg