Vokabeln – Niederländisch

80: Abschnitt 72
slobkous Gamasche, Überstrumpf
differentiaalrekening (f) Differenzialrechnung
gezichtsvermogen Gesicht, Sehen; Aussehen
uitzuigen aussaugen
chef (m)
Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr, Oberhaupt,
Vorsteher
cohort (f) Kohorte, Haufe
spie (f) Keil
Nicaraguaans nicaraguanisch
visgraat, graat Gräte
Roeanda Ruanda
middelpuntzoekend, centripetaal zum Mittelpunkt hinstrebend, zentripetal, botrytisch
carambole (m) Zusammenstoß, Zusammenprall, Karambolage
kwadratuur (f) Quadratur
tekenen
zeichnen, abzeichnen; charakterisieren, kennzeichnen;
andeuten, markieren, anzeichnen; subskribieren
plons Klatsch, Platsch
nagalm Widerhall; Echo
paleontologie (f) Paläontologie
Bantoe (m) Bantu
Transsylvanië (n), Zevenburgen (n) Siebenbürgen
goedje (n), spul, substantie (f) Substanz
werven werben, anwerben
aanhalingsteken (n) Anführungszeichen, Gänsefüßchen
aantijging (f) Beschuldigung
wandbeen Scheitelbein
mierenleeuw Ameisenlöwe
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt
73
(25 Vokabeln)
spreuk
Gedankensplitter; Grundsatz, Maxime;
Denkspruch, Sentenz, Spruch
op het gevoel, op de tast fühlend, tastend
stolp Glocke, Kappe
aansnijden (ein Gesprächsthema) anschneiden
altijd, steeds, immer
allemal, allzeit, fortwährend, immer, jederzeit,
stets
gesel Geißel, Karbatsche, Plette
Albanese taal (f) Albanisch
lyceum Lyceum
sterveling (m) Sterblicher
contracteren einen Vertrag schließen
wederdoperij (f), anabaptisme (n) Wiedertaufe
kruispunt, wegkruising (f), viersprong Straßenkreuzung
blanco volmacht (f), carte blanche (f), blanco
cheque (m)
Blankounterschrift
rustbank, Turkse staatsraad Couch, Divan, Ruhelager