Vokabeln – Niederländisch

steil abschüssig, steil
aanduiding (f) Hinweis, Index, Indiz; Anzeige, Angabe
danseres (f) Tänzerin
pensioen Ruhegeld, Altersruhegeld, Rente, Pension
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis
170: Abschnitt 164
(25 Vokabeln)
vitaal essenziell, wichtig, wesentlich; vital
verborgen heimlich; latent; geheim, verborgen, verstohlen
therapie (f) Therapie
waarop worin; wonach
smart Betrübnis; Ärger, Verdruss
om het uur stündlich
afscheid (f) Abschied
vloed Flut; Zufluss
kapel Kapelle; Falter, Schmetterling
vervloeken lästern; verfluchen, verwünschen
map Verzeichnis, Ordner; Aktentasche
correlatief, een wederzijdse betrekking
hebbend
bezüglich, korrelativ, wechselseitig, in Wechselbeziehung
stehend
schenker, gever Spender
buitenissig exzentrisch; übertrieben, überspannt, extravagant
Israël, Israël (n) Israel
lustig, monter, vrolijk fröhlich, heiter, lustig, vergnügt
hulp- hilfreich, Hilfsmiljonair
Millionär
plusminus, circa, een stuk of annähernd, etwa, ungefähr
voltallig
vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig,
vollständiger (Raum)
adaptatie, omschakeling (f), afstelling (f) Anpassung
zonnebloem Sonnenblume
benedenarm (m), onderarm, voorarm Unterarm
bij bewustzijn komen, bijkomen
wieder zu sich kommen, wieder zu Bewusstsein
kommen, wieder zu Besinnung kommen
flesopener (m) Flaschenöffner
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis
170: Abschnitt 165
(25 Vokabeln)
aanbieding (f)
Offerte; Darbietung, Darstellung, Vorstellung; Aufführung,
Vorlegung, Präsentation; Antrag, Gebot
voorrede Vorrede, Vorwort; Prolog
buitenaards außerirdisch
bouw (m) Anbau; Erbauung, Bau; Züchtung; Kultur; Bildung, Struktur
eetzaal (f) Speisesaal, Speisezimmer
stadie (f), stadium, etappe (f),
overnachtingsplaats
Stadium
gapen anglotzen; gähnen
uitoefenen praktizieren