Vokabeln – Niederländisch

perfectum, voltooid tegenwoordige
Perfekt
tijd
redden retten, erlösen, erretten
schoonzoon Schwiegersohn
geneigd zijn tot, geneigd zijn neigen zu
Verenigde Naties (pl) Vereinte Nationen, UN
suggereren suggerieren, vorschlagen, einreden
kantoorbediende
Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe; Bürogehilfe;
Beamter
uiterlijk
Anblick, Aussehen, Aspekt; äußerer; Äußeres; äußerlich,
draußen; Gesicht, Miene; Ansehen
dol worden, gek worden durchdrehen, verrückt werden, wahnsinnig werden
om de een of andere reden aus irgend einem Grunde
aflossen amortisieren, löschen; ablösen, ersetzen
rauw arg, rauh, roh; heiser
Aufbauwortschatz: Abschnitt
(25 Vokabeln)
71 bis 80: Abschnitt 71
Neigung, Diathese, Anlage
zedig anspruchslos, bescheiden; prüde, zimperlich; keusch, züchtig
verzengend brennbar, Brenn-, brennend
beschaamdheid (f),
schaamte, schande
Scham, Schande
duim (m) Zoll; Daumen; Türangel
rib Kante; Kotelett, Schnitzel; Rippe
haal Strich; Ziehung, Zug
gesteente Gestein
onnozel
unbedeutend; gelinde, gering; blödsinnig, stumpfsinnig; naiv; albern;
harmlos
afschaffen
abschaffen, aufheben; einstellen; beseitigen, entfernen,
fortschaffen, wegbringen
halve finale, demi-finale (f) Halbfinale
danig, schromelijk außerordentlich, höchst, überaus, ungemein
bruidsbed (n) Ehebett
heerser Herrscher; Statthalter
gebak (n) Backwerk, Gebäck
gescheiden besonders, eigens; geschieden
oogsten sammeln, einsammeln; einernten, schneiden
wetenschappelijk
verwelkoming (f),
wissenschaftlich
welkomstgroet, begroeting
(f)
Begrüßung
Datum ausmachen, Zeitpunkt festlegen, terminieren, Tag
dateren
ausmachen, Termin festlegen, sich (zeitlich) verabreden, Datum
festlegen, datieren, Zeitpunkt ausmachen; von [Jahreszahl] sein
handelswaar Ware; Handelsgut
medeplichtige, mededader Mittäter, Komplize
kader, omlijsting (f) Einfassung, Rahmen
bombarie (f), heibel, kabaal Lärm