Vokabeln – Niederländisch

371 bis 380: Abschnitt 372
gebruind, zongebruind sonnengebräunt
ijzermijn Eisenbergwerk, Eisengrube
werkbank, stellage (f), schraag Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl
casco (n), scheepsromp Unterwasserteil des Schiffsrumpfes
absintlikeur (f), absint (n),
vermout
Wermut
ironisch spreken ironisch sprechen
horde (f) Horde; Hurde
cricket (n) Kricket
trappelen, stampvoeten stampfen
kuip, tobbe Bottich, Wanne; Kufe
hockey Hockey
aamborstigheid (f), astma (n) Asthma
tuinman (m), tuinier, hovenier Gärtner
Mozambikaans mosambikanisch
Sint-Petersburg (n) Sankt Petersburg
pretbederver, plaaggeest Störer
colli (pl) Güter
oeroud, voorhistorisch vorzeitlich, urzeitlich
Panzer (bei Schildkröten), Schale (bei Krebsen), Rückenpanzer,
schaal
Rückenschild, Schild; Muschel; Maßstab, Skala; Ventil; Borke,
Hülse, Rinde, Schale
gynaecologie (f) Frauenheilkunde, Gynäkologie
ongeduldig ungeduldig
verzoek Bitte, Gesuch
schouw Kamin; Fähre
blinde bij kaarspel, spook Geist, Gespenst, Phantom, Spuk
aluinaarde (f), potaarde (f) Tonerde, Aluminiumoxyd
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 373 (25 Vokabeln)
treedje (n), laddersport Sprosse
flens (m) Flansch
macaroni Makkaroni
atoommassa Atommasse
bejaarde (m), oude (m), oude van dagen Greis
stralenkrans, nimbus Heiligenschein; Nimbus
fossiel (n), verstening (f) Fossil
donker (n), duister (n), duisternis (f) Dunkelheit
uitpakken auspacken
voorspeller Wahrsager; Prophet
antropomorfisme (n) Anthropomorphismus
vervulling (f), voltrekking (f), inlossing (f) Ausführung
viseren visieren
luchtkussen Luftkissen
ontwarren
entwickeln; entwirren,
entfitzen