Vokabeln – Niederländisch

gebergte (n) Gebirge
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
Abschnitt 20
(25 Vokabeln)
over het algemeen, in het algemeen generell, überhaupt
zomertijd, zomer Sommer
tarwe, weit Weizen
griep (f), influenza Grippe
sinds seit
hoofdpijn Kopfschmerzen
moeite doen, trachten trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen
mes Messer
bijeen, ineen
aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt, zugleich,
zusammen
bezingen singen
breed breit, weit
intellect Geist, Intellekt, Verstand
terug zurück
museum (n) Museum
dat wil zeggen das heißt, das ist
alweer, wederom, van voren af aan
abermalig, abermals, von neuem, wieder; wiederholt,
zurück
af, gereed bereit, fertig
zeggen erwähnen, sagen; Äußerung
miljard Milliarde
ongerekend ausgenommen, außer
verongelijken beleidigen, kränken, verletzen
technisch technisch
totaal
völlig; voll; Betrag, Summe; ganz, gänzlich, gar;
Ganze, Gesamtheit
joelen schreien
instrument Instrument, Werkzeug
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt
21
(25 Vokabeln)
licht geven leuchten
te in, nach, zu; um; zu sehr, zu viel
studio (m) Studium
bureel (n) Amt, Büro
ingrijpend, vergaand radikal
evenmin, noch, nog noch
bijhouden folgen; halten, aufhalten
wijl
Augenblick, Moment; da, denn,
weil
modus, mode (f) Mode, Weise
hart (n) Gemüt, Herz
vliegtuig, vliegmachine (f) Flugzeug, Flugmaschine
nieuwsgierig neugierig; gespannt