Vokabeln – Niederländisch

dichtregel (m), versregel Vers
schoorsteenveger Schornsteinfeger
mogelijkheid (f) Möglichkeit
boterham (m) Butterbrot
keuren zensieren; begutachten, kritisieren
dom dumm; blödsinnig, stumpfsinnig; albern
afwezig abwesend
bereik Zugriff
moes Brei, Mus; Konfitüre, Marmelade
mengen, vermengen, mixen mengen, mischen
vervolging (f) Verfolgung
resideren wohnen; verweilen
schappelijk, gematigd mäßig
dichtbijzijnd, dichtbijgelegen angrenzend, anstoßend
kromme, curve (f) Kurve
verstek laten gaan abwesend sein
schuldeiser, crediteur (m) Gläubiger
rustig, bedaard, kalm fromm, gelassen, ruhig, sanft; gemütlich, still
Nederlands holländisch, niederländisch
weleer, voorheen, indertijd früher, zuvor
bestuurlijk, administratief Verwaltungsdol
berauscht, trunken, betrunken; irre, toll, verrückt, wahnsinnig;
rasend, stürmisch, wütend; rabiat, tollwütig
hervinden, terugvinden wieder finden
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11
bis 20: Abschnitt 14
(25 Vokabeln)
heup Hüfte
hebbelijkheid (f), aanwensel (n) Angewohnheit
captain (m), hopman (m) Hauptmann, Kapitän
goulash Gulasch
zenuwachtig, nerveus nervös
versterving (f), erfstuk (n), erfdeel
Erbschaft, Vermächtnis
(n)
die van jullie, de uwe der deine, der euere, der Ihre
stellen
legen, setzen, stecken, stellen; redigieren, stilisieren; vermuten,
voraussetzen; stellen (Uhr), berichtigen, richten (Krawatte)
makkelijk geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig
toedoen
Handlung, Tat; schließen, verschließen, zumachen; Beihilfe,
Beistand, Handreichung, Hilfe
allergie (f) Allergie
dromen schwärmen, träumen, wähnen
baard (m) Bart; Bisschen, Stück
overzicht, excerpt (n), resumé,
samenvatting (f)
Übersicht
aantonen, bewijzen demonstrieren, vorführen, aufzeigen; begründen, beweisen
millimeter Millimeter
oudtante Großtante