Vokabeln – Niederländisch

kookketel, Kessel, keteldal Kessel
plaveisel, bestrating (f), wegdek, wondpleister
(f)
Pflaster
noteboom (m) Nussbaum
op de proef stellen erproben
medelijden hebben met, medelijden hebben,
beklagen
bemitleiden, Mitleid haben, sich erbarmen
krijgstocht Feldzug
akkerbouw (m) Ackerbau; Landwirtschaft
anesthesioloog, anesthesist (m) Anästhesist
souffleur Souffleur
zonderling (m) Original; Wunderling
kanaal Graben, Kanal; Rohr, Röhre, Schlauch
rolschaats Rollschuh
aardappelschilmesje (n) Kartoffelmesser
scheut Sprössling, Schößling; Pfeil; Guss; Spross, Trieb
ciborie (f), hostiedoosje (n) Ziborium
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt
54
(25 Vokabeln)
beeldschrift (n), ideografie (f) Ideographie, Begriffsschrift
procedure Prozedur
Afghaan (m) Afghane
wegkwijnen, verkwijnen verwelken
kaneel Zimt
Brussel (n) Brüssel
Weegschaal, weegschaal Waage
miniatuur- Miniaturknoopsgat
Knopfloch
buffel (m), karbouw (m) Büffel
hemelsblauw azurn; Azur
vergasser, carburateur (m) Vergaser
organiek organisch
zwaluw Schwalbe
zeepkruid Seifenkraut
biljartkeu (f) (Billard)Queue
aanklager (m), beschuldiger (m) Ankläger
novice, nieuweling (m) Novize
Nimrod (m) Nimrod
stelselmatig, systematisch, planmatig systematisch
vrijgeleide (n), escort, geleide (n) Eskorte
stoomboot Dampfer
opdrogen, droogvallen, droog worden, verdrogen austrocknen, verdorren
borrel (m), aperitief (n) Aperitif
doorhakken durchhacken, durchhauen
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 (25 Vokabeln)