Vokabeln – Niederländisch

oekerij (f) Bibliothek
inladen, beladen beauftragen, belasten, laden, aufladen, beladen
privé-, besloten privat
Noorwegen (n) Norwegen
staatsburger Bürgerschaft; Bürger; Staatsbürger
klaarspelen, slagen voor, slagen Erfolg haben, gelingen
zijde (f) Flanke, Seite
taxi Taxe, Taxi
vrij
frei, geläufig; ziemlich; unentgeltlich; zwanglos; genug,
genügend, hinlänglich
Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
Abschnitt 80
(25 Vokabeln)
nu goed gut, wohl
vermoeid, moe matt, müde
kloppen übereinstimmen; hauen, schlagen; klopfen; pulsieren
brievenbesteller (m), postbode (m) Briefträger
het oneens zijn ablehnen
opsommen zählen
maat
Genosse, Kamerad; Gefährte, Geselle; Zollstock,
Maßstab; Maß; Takt
richtlijn Kurs, Richtung
pneumatiek (f), luchtband Pneumatik, Reifen
vergeven entschuldigen, verzeihen; vergiften
bedienen salben; dienen, bedienen
liter Liter
menig, vele mancher, viele
stier (m) Stier
vermenigvuldigen multiplizieren
ouderwets altertümlich, antik; altmodisch
gauw
bald, alsbald, baldig; geschwind, hurtig, rasch, schnell;
flugs
grootouders Großeltern
gevangenis (f) Gefängnis, Verlies
schrift (n) Heft; Handschrift
exporteren ausführen, exportieren
frase (f) Phrase, Redensart, Satz
hoog erhaben, hoch
belasten
besteuern; beauftragen, belasten, laden, aufladen,
beladen
verleren, vergeten vergessen
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87:
Abschnitt 81
(25 Vokabeln)
broodwinning (f) Beruf, Gewerbe
blij zijn, zich verheugen, zich verblijden frohlocken, sich freuen
bibliotheek (f) Bibliothek; Bücherei
voorkant, voorzijde, front (n) Front, Vorderseite