Vokabeln – Niederländisch

stilte Schweigen, Stille
tegenstand Gegenwehr, Widerstand; Opposition
nadat nachdem
kop Tasse; Titel
alleen allein, bloß, erst, lediglich, nur; alleinig, einzig
pastor, zielszorger Pastor, Pfarrer; Geistliche, Priester
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10:
Abschnitt 1
(25 Vokabeln)
vertragen aufhalten, hemmen; verzögern
werkeloosheid (f), werkloosheid (f) Arbeitlosigkeit
overleven überleben
toetreden beitreten, sich anschließen; sich nähern
Midden-Europa (n) Mitteleuropa
Latijn Latein
bes (f) Beere
meedingen, concurreren konkurrieren, wetteifern
Colombia (n) Kolumbien
bioscoop (m) Kino; Filmtheater
bedorven, verrot faul, faulig
buitensluiten ausschließen
urgent zijn, tot haast aanzetten drängen
volslagen
vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig,
vollständiger (Raum); ganz, total
bijkomstigheid (f), bijwerk (n) Zubehör, Nebensache
weerleggen widerlegen
een blik werpen, een blik werpen op flüchtig ansehen, einen kurzen Blick werfen
aanverwant verwandt
gerechtelijk gerichtlich
verkeerd falsch, irrig; böse, schlecht; verkehrt
bekwaamheid (f) Kapazität; Befähigung, Vermögen
telefoneren anrufen, telephonieren
afkomstig uit stammend aus
affronteren beleidigen, schimpfen, beschimpfen, schelten
roosteren braten, rösten
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1
bis 10: Abschnitt 2
(25 Vokabeln)
verlokken verführen, verlocken; in Versuchung führen, versuchen
bestendig fest; beständig, konstant, ständig, stetig, unablässig
zorg Angst, Unruhe; Besorgnis, Sorge; Ärger, Betrübnis, Verdruss
pré, geschikte gelegenheid (f) Vorteil
soort Spezies; Abart, Art, Gattung, Schlag, Sorte
verstrijken, overdrijven passieren, vorübergehen, vergehen
trust, concern (n) Konzern
vak
Besonderheit; Abteilung, Fach; Quadrat, Viereck; Beruf,
Gewerbe, Handwerk