Vokabeln – Niederländisch

chagrijnleer (n) Chagrinleder
snedigheid (f) Witzigkeit
dorsmachine (f) Dreschmaschine
erfelijkheidsleer (f), genetica (f) Vererbungslehre, Genetik
robijn Rubin
chanson Kanzone, Chanson
vooralsnog, voorshands einstweilig
Golf van Oman (f) Golf von Oman
gloren aufblitzen, auflodern
graf Grab, Gruft
arrogant
arrogant, dünkelhaft, anmaßend, hochnäsig; hochmütig,
übermütig; anspruchsvoll
rivierkreeft Edelkrebs; Krebs
Spezialwortschatz:
Abschnitt 141 bis 150:
Abschnitt 148
(25 Vokabeln)
autoritair, gezaghebbend autoritativ, autoritär
intuïtie (f) instinktives Erfassen, Intuition
oneerlijk unredlich
onder vier ogen, met zijn
tweeën, getweeën
zu zweien
Klein-Azië, Anatolië (n) Anatolien
moerbei Maulbeerbaum; Maulbeere
berk (m), berkeboom (m) Birke
badjas (m), badmantel (m) Bademantel
mesties Mestize
erotiek (f) Erotik, Sinnlichkeit
broom (n) Brom
achromatisch, kleurloos farblos
nietigverklaring (f), cassatie
(f)
Kassation, Aufhebung, Nichtigkeitserklärung, Ungültigmachung
elektrotherapie (f) Elektrotherapie
andijvie (f) Endivie
rouw Trauer
anziehen; zeichnen, abzeichnen; entlocken, entziehen, extrahieren,
trekken
zapfen, zücken; biegen, sich beugen; hinken, humpeln; wandern;
streichen; ziehen, verziehen; abgehen, trassieren, ziehen auf;
schleppen, nachschleppen
absolutie geven, absolveren absolvieren, entbinden, freisprechen, lossprechen
brilduiker (m) Eisente
wenselijk, begeerlijk,
begerenswaardig
erwünscht
prop Kloß, Klumpen; Pfropfen, Stöpsel
ontwerpen planen; entwerfen; skizzieren
pastiche Nachahmung, Pasticcio
Berlijnse (f) Berlinerin
kubusvormig, kubiek kubanisch