Vokabeln – Niederländisch

wegsmelten, dooien, ontdooien tauen, auftauen
Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190:
Abschnitt 181
(25 Vokabeln)
leugenachtig erlogen; verlogen
wolf (m) Wolf
dauwen tauen
beginnen te blaffen anschlagen (Hund)
gesp Schnalle, Spange
Amsterdammer (m) Amsterdamer
samenrotten, samenscholen ansammeln, anhäufen; sich versammeln
Aken (n) Aachen
kolken, dwarrelen, wervelen, warrelen verwirbeln
winkeljuffrouw, verkoopster (f) Ladenfräulein
borg (m), borgsteller (m) Bürge
inlands, inheems einheimisch; eingeboren, ureingesessen
waarzeggen vorhersagen; wahrsagen
versmelten gießen, schmelzen
geschiktheid (f)
Angemessenheit; Gemächlichkeit; Brauchbarkeit,
Tauglichkeit
strebergedrag Karrierismus
getwist Disput
orgasme Höhepunkt, Orgasmus
avocado Avocato, Avocado
uitbranden, cauteriseren, toeschroeien ätzen
nomade (m), benoeming (f) Nomade
richtingverandering (f) Kurve, Wende, Drehen
witten bleichen, weißen; weißeln, kalken, tünchen
loodje (n), schietlood, peillood Lot
Azoren (pl), Azoren Azoren
Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190:
Abschnitt 182
(25 Vokabeln)
onder tafel schuiven, negeren, wegcijferen ignorieren, nicht berücksichtigen, unbeachtet lassen
rare snuiter, snoeshaan, kwibus,
buitenbeentje (n)
Wunderling
bazaar (m) Basar, Markt, Warenhaus; Wohltätigkeitsbasar
strohalm Halm
begraafplaats (f), kerkhof Friedhof, Gottesacker, Kirchhof
verontrusting (f) Unruhe
prosodie (f) Prosodie
uitwerken wirken, einwirken, erwirken; ausarbeiten
slinks konstruiert, gekünstelt
gekheid (f) Wahnsinn; Unsinn
fijnheid (f) Zartheit, Zärtlichkeit; Subtilität
stuurboord, rechterzijde Steuerbord
vellen
ausdrücken, formulieren, aussprechen; fällen;
senken; abdecken, häuten